Inloggen
voeg je beschouwing toe

Beschouwingen

De visie van Freud op religie

Lang geleden hoorde ik een psychiater tijdens een college godsdienstpsychologie zeggen dat hij de religieuze ervaringen van zijn patiënten steevast interpreteerde als uitingen van een psychiatrisch ziektebeeld. Dat religieuze ervaringen van patiënten soms een gunstige uitwerking op hen konden hebben sloot hij niet helemaal uit, maar in zijn praktijk had hij dat nog nooit meegemaakt. Je mocht daarom veilig aannemen dat dergelijke verhalen een uiting waren van gekte.

Onder de theologiestudenten klonk een afkeurend gemompel op. Hoe durfde die man dat te zeggen? Hielp het geloof die patiënten dan helemaal niet? Nam hij zijn patiënten nog wel serieus door er bij voorbaat van uit te gaan dat hun ervaringen producten waren van een zieke geest? Tijdens dat collegeuur volgde een uitvoerige discussie over de betekenis van religieuze ervaringen. Wat de uitkomst daarvan was, ben ik al lang vergeten en doet er ook niet meer toe. Wat wél van belang is, is de vraag hoe het komt dat veel psychiaters en psychologen religie en religieuze uitingen met zoveel vanzelfsprekendheid als symptomen van geestesziekte of onvolwassenheid afdoen.

Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we allereerst teruggaan naar Sigmund Freud. In zijn praktijk als psychiater kwam hij met alle mogelijke psychische problemen in aanraking. Sommige patiënten, die bij hem op de canapé belandden, hadden angsten of fantasieën die met religie te maken hadden. Dat is niet zo vreemd als je bedenkt dat bij elke psychiater wel ‘es mensen op bezoek komen die denken dat ze God zijn of vrezen dat ze voor eeuwig zijn verdoemd vanwege een onnozelheid waar anderen hun schouders over ophalen. Zulke gevallen kreeg Freud ook in zijn spreekkamer. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat hij religie als een suspect verschijnsel beschouwde dat mensen gemakkelijk ziek kon maken. Dat klinkt logisch. Maar welke plaats gaf hij religie binnen zijn theorieën over de menselijke psyche?

FREUD OVER RELIGIE
Het belangrijkste concept van Freud is, dat er een tegenstelling bestaat tussen het bewuste en het onbewuste. Eigenlijk is dat een tegenstelling tussen het Ik, dat zich d.m.v. het realiteitsprincipe aan de werkelijkheid probeert aan te passen, en het Es, de driften en instincten, die door het lustprincipe of libido worden geleid. Om te voorkomen dat die driften uit het onbewuste tot het bewuste doordringen, waakt een censor over deze grens. De spanning tussen het bewuste en het onbewuste ontstaat door verdringing. De neurose is in feite deze spanning. Verdrongen inhouden uit het onbewuste uiten zich in de neurose. Volgens Freud neemt de mens een stuk infantiel, libidineus leven mee in het volwassen leven als men op volwassen leeftijd religieus is. Religie is dus in feite een neurotisch symptoom.

Freud schreef drie boeken over godsdienst, nl. "Totem und Tabu" (1913),”Die Zukunft einer Illusion" (1927), en "Der Mann Mozes und der Monotheïsmus" (1939).

In het eerst- en in het laatstgenoemde boek verklaart hij religieuze verschijnselen aan de hand van het totemisme. Dit totemisme zou aan de basis hebben gestaan van zowel de primitieve religies als van de Joodse godsdienst. Freud brengt dit in verband met het Oedipuscomplex: de zonen zouden hun vader uit afgunst hebben vermoord omdat hij alleen over de vrouwen van de oerhorde beschikte. Het totemdier, symbool van de vermoorde vader die men moest verzoenen, werd later uit schuldgevoel tot god verheven.
Een soortgelijke moord op een vaderfiguur zou aan de basis hebben gestaan van het Christendom (n.a.v. de moord op Christus) en de Joodse godsdienst (n.a.v. de moord op Mozes).
In 'Die Zukunft einer Illusion' behandelt Freud het wezen en de toekomst van de religie. Daarin stelt hij dat de cultuur, om in stand te kunnen blijven, bepaalde illusies nodig heeft. Tot die illusies rekent hij ook de religie. Ze zou een irreële poging vormen om met het werkelijkheidsprobleem om te gaan en is daardoor een illusie, een collectieve dwangneurose.

KRITIEK OP FREUD
Allereerst kan tegen deze visie worden ingebracht dat religie binnen het mensbeeld van Freud geen autonome plaats wordt toegekend. Godsdienstige verschijnselen komen volgens hem immers voort uit infantiele fantasieën die verdrongen moeten worden. Het mensbeeld is bij hem dus nogal gereduceerd.

Mijn grootste bezwaar is echter dat Freud er al bij voorbaat van uitgaat dat de waarheidsvraag m.b.t. godsdienstige uitspraken helemaal niet hoeft te worden gesteld. Geloofsuitspraken verwijzen volgens hem sowieso niet naar een werkelijkheid die onafhankelijk van de menselijke psyche bestaat. Dit standpunt, dat centraal staat in zijn houding tegenover religie, nam hij – let wel! – in zonder zelf onderzoek te doen naar religieuze verschijnselen. We zouden die houding gerust onwetenschappelijk mogen noemen, zeker als je bedenkt dat in zijn gedachten over religie het grondpatroon in feite al klaar lag: de religie is een stuk verdrongen, infantiel leven.

In de derde plaats is het wel heel vreemd dat hij er voetstoots van uitging dat in de mens nog steeds dezelfde driften werken, die dominant zouden zijn geweest in de periode van de ‘oerhorde’. Ook de gedachte dat er in de man een ‘Oedipuscomplex’ (bij de vrouwen het ‘Electracomplex’) zou werken, lijkt me behoorlijk gedateerd, om het nog maar netjes uit te drukken. Zou elke zoon zijn vader willen doden omdat de laatste over alle vrouwen van de familieclan beschikt?

De rivaliteit tussen vader en zoon is een bekend thema in de mythologie, maar daarbij hoeft seksualiteit beslist geen rol te spelen; het heeft m.i. vooral te maken met het verzet van de zoon tegen de grenzen en de beperkingen die door de vader aan hem worden gesteld. In de ontwikkeling naar volwassenwording (Jung zou het hebben over ‘individuatie’) is dat verzet tot op zekere hoogte heel gezond.
Het totemisme, dat Freud gebruikt om religies te verklaren, is in werkelijkheid helemaal geen bruikbaar verklaringsmodel gebleken voor het ontstaan van religies. Dat is op zich ook niet zo vreemd als je bedenkt dat Freud zelf geen onderzoek heeft gedaan naar religies en religieuze verschijnselen.

Bovendien wordt Freuds uitgangspunt, dat religie een vlucht voor de werkelijkheid is, ook door mijn eigen ervaringen tegengesproken. Godsdienst vormt voor veel mensen de inspiratie om bv. actief te worden in allerlei soorten vrijwilligerswerk, ook in de hulpverlening. Dat is lijnrecht in tegenspraak met zijn opvatting dat religie een uiting is van vluchtgedrag.
Religie kán soms wel gebruikt worden om bepaalde problemen te ontlopen. Zo zijn er bv. mensen die allerlei religieuze dwanghandelingen moeten verrichten om gemoedsrust te vinden. Als je zulke problemen echter grondig analyseert, blijkt religie vaak alleen maar de uitingsvorm te zijn van dieperliggende problemen, die met de geschiedenis van de persoon en zijn omgeving te maken hebben. Het is dan niet de religie of geloofsinhoud zelf die voor de klachten verantwoordelijk is, maar de problematiek die religieuze symbolen gebruikt om zich te uiten.

Daarbij zijn we weer terug bij Freud. Het is begrijpelijk dat hij religie als een psychiatrisch verschijnsel opvatte omdat hij veel patiënten in zijn spreekkamer kreeg met problemen die met religie te maken hadden. Het is echter onbegrijpelijk en ook verwijtbaar dat hij op dat punt bleef staan en religie niet in zijn oorspronkelijke context heeft onderzocht. Misschien was zijn beoordeling van religie dan wel heel anders uitgevallen.

Schrijver: Hendrik Klaassens, 17 januari 2010


Geplaatst in de categorie: psychologie

4.9 met 9 stemmen 370



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)