Inloggen
voeg je hartenkreet toe

Hartenkreten

Vliegjes

Nu rij ik. En er zijn ook geen vliegjes, die zich massaal tegen de voorruit kapot vliegen. En het slapende broertje? Op de achterbank nu slechts een schilderij van een jongetje, een beetje zoetjes, een beetje nep. Maar de weg is nog net zo donker, als toen.
Tante staat erop dat ze het meeneemt.
‘Jij hebt er herinneringen aan’ zegt ze.
‘Maar het was ook een heel lief jongetje’ zegt ze. Misschien was dat ook wel zo.
Maar ach, Charlotte en kinderen. Haar kleine zusjes en broertjes, later Woemi, en de kinderen van Cornelis, nu het nieuwe grut. Toen achttien, nu acht en zeventig.

‘Ik moet geen mem met een lytse poppe’.
‘Een lytse poppe?’ vraag ik, het gas erop houdend. Het is eigenlijk al veel te laat geworden.
‘Een baby‘, verklaart Charlotte.
Alles weet ze zich nog te herinneren. De plaatsen waar ze sliepen, de stilte, de ijsbloemen op het raam toen ze wakker werd. En dat ze met haar tong een klein kijkgaatje maakte, en in sprookjesland keek.

Wel een bizar sprookje, zo midden in de oorlog. Ze hingen de fietsen op de kopse kant van de wagon. Fietsen, oorlog, mannen? Ja, toch was het zo.
Net zo goed als ze door Wehrmachtsoldaten op paard en slee werden gezet, tenminste haar moeder en de kleintjes, en zo de eerste twintig kilometer door sneeuw en kou geholpen werden. Dezelfde soldaten misschien die haar dwongen om toe te kijken hoe ze een Russische krijgsgevangene aftuigden, totdat hij niet meer overeind kwam.

Op weg naar Bruggen, naar een enorme hal, waar de hele bevolking bijeen gedreven werd en op transport gesteld. Waarheen, dat wist geen mens. Drie dagen en twee nachten zouden ze in de goederenwagon zitten. Nee, herhaalt ze, we zijn niet beschoten. De trein voor hen wel, de trein na hen ook. Er zijn doden gevallen. Ze weet het, nu.

Toen was het eigenlijk een groot avontuur bekent ze. De drie oudsten hadden een zakje om hun middel gekregen. Met wat geld erin. Je kon nooit weten. Maar de ergste bedreiging waren de Fryske jongens. In Roermond waren geen jongens meer. Ze zwermden om haar heen, en ze bekeek ze als een vreemd soort wezens. Jongens, brr.

Een sprookje. ‘Wat moet ik hiermee?‘ vraagt de barmeid zich hardop af als vlak voor spertijd een vaderloos gezin met tien kinderen haar tent overspoelt in Kollum. Ze zal hooguit gewend zijn aan de wekelijkse topdagen, als het loon gevangen was.
De dag was lang, en koud, op de boerenkarren. Tja, in de oorlog, toen was saamhorigheid onder de mensen. Misschien ook wel ergens anders in Fryslan, ik weet niet.

Anna wil koste wat het kost voorkomen dat ze gesplitst worden. Dus kregen de boeren geen famke die ze wel voor het werk gebruiken konden. En misschien wat anders, wie zal het zeggen.
Maar een dag later moest ze ze zich toch overgeven. In het aardedonker, het was allang spertijd geweest, werden vijf kinderen, de jongste net vijf jaar, naar het weeshuis afgevoerd. Drie vrouwen, breiend, en een man. En een kachel, op hout gestookt. Maar dat weet ze niet zeker. Een mens kan niet alles onthouden.

De man, tenslotte, zegt: ‘Zou je ze niet een stoel aanbieden, ze zullen wel moe zijn na zo’n lange reis’. Eén van de vrouwen veert, als door een wesp gestoken, op als ze hoort dat er bij haar thuis ook vijf gebracht zijn.
‘Als ze net zo zijn als die vanmorgen, staan zo weer buiten’ weet ze te melden, voordat ze haastig wegsnelt. Ze hebben het Wilhelmus gezongen, toen ze wisten dat de trein weer op Nederlandse bodem reed.

Zelf vroeg ze alleen maar of ze hun voeten wilden vegen. En dat deden ze, de Duitsers die inkwartiering opeisten. Er viel weinig buiten te zetten. En zo naïef was Charlotte nu ook weer niet. Bovendien: ze was gewend aan vreemde mannen. Er was altijd bezoek. Waar ze vandaan kwamen, waar ze naar toegingen, wist zij veel. Anderen wisten het beter. Ze pakten haar vader op, en gooiden hem in de cel. Gestorven aan een hartaanval, heet het. ‘Auf der Flucht erschossen’ zeiden ze ook wel eens.

Ook bij de boswachter, waar ze eindelijk met haar kleine broertje voor vier maanden een thuis vond, waren er vreemde mannen. Of ze niks gemerkt had, vroeg hij haar, na de oorlog. Nee niks. Wist zij veel. En een geweer? Dat hoort toch bij een boswachter.

Dertig jaar later zwaait voor Woemi de deur open als ze zich bekend maakt als de dochter van. Er is melk met vellen. ‘Homo homini lupus est’ leest ze daar, later, tijdens een logeerpartij. De ene mens is de andere mens een wolf. Mens of wolf?

Ik trap het gas in. Het vertrouwde geluid van de motor. De weg is vrij. Nou ja, bijna. Heerlijk is het, om zo te kunnen rijden. Hoe hard rij ik? 140? 150?
Charlotte ziet het niet. Charlotte voelt het niet. Charlotte vertrouwt op mij. Zoals Woemi toen, ooit, op haar vertrouwde. Blindelings, onvoorwaardelijk. Als ik mijn ogen even sluit zie ik de vliegjes.

Tante zet donkerrode aardbeien op tafel. Ze zijn bedoeld voor Charlotte.
En ik zie Anna, die Woemi vraagt: ‘Wil je aardbeien, of wil je liever thee?’. Het is al laat, eigenlijk is het al veel te laat voor zo’n klein meisje als zij. Liever thee wil ze. Charlotte kiest de aardbeien. Toen, en nu.
Maar die vruchten, die mooie rode heerlijke verleidelijke vruchten. Woemi’s kinderogen kijken verlangend naar het bakje dat haar moeder krijgt. Ze hoeft niets te vragen, Charlotte voelt het. Even wil oma streng zijn.
‘ Ze zei dat ze thee wilde’.
‘Ja, maar..’
‘Nou ja, nu is er thee’.
De thee is helder en licht en ruikt heerlijk. Maar dat rode fruit.
‘Nee, die zijn voor Charlotte‘.
Dan schuift ze het bakje naar Woemi toe. En het is alsof ze zegt:
‘Neemt, eet, dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt: doet dit tot mijn gedachtenis‘.

Schrijver: jorrit, 18 februari 2008


Geplaatst in de categorie: oorlog

3.8 met 17 stemmen 752



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)