Inloggen
voeg je verhaal toe

Verhalen

The Grand Old Tour

Daar is de brug weer. Gisteren heen, vandaag weer terug. Een eindeloze stoet vrachtwagens wurmt zich eroverheen. Als je in de auto zit moet je voorzichtig zijn. De brug, zo mooi en machtig als hij lijkt, is eigenlijk te klein en te smal voor deze tijd. Misschien slopen ze hem nog wel eens. Vervangen ze hem voor een modern en efficiënt geval. Als je geluk hebt ook een mooie, zoals de Martinus Nijhoffbrug bij Zaltbommel of De Zwaan in Rotterdam. Als je pech hebt komt er zo'n nikserig ding. Zoals bij Vianen, of thuis bij pontje Buitenhuizen.

Maar ik hoop er dan niet meer te zijn. Want dit is mijn brug. Dit is: De Brug, deze twee machtige witte bogen verbinden mijn thuis met het land van mijn vader. Ook daar hoor ik thuis, of nergens. Talloze keren per jaar passeer ik hem met de auto, het vakantiehuisje van Cornelis staat altijd tot mijn beschikking. Minstens een keer per jaar is het de fiets. Ergens in het voorjaar, soms in de winter al word ik onrustig. Ik kijk in mijn agenda, ik kijk naar het weer. Ik voel het komen, de drang, verzetten heeft geen zin, ik heb geen keus, ik moet.

Het is mijn hart, autonoom slaat het zijn slagen, het is als met de honderd slagen die ik zomers zwemmen moet, weer of geen weer, warm of koud water, het zijn de veertig kilometer die ik wandel, het moet. Deze tocht is de grote klok die eens per jaar slaat. Het is the grand old tour, het is mijn tocht door het leven, nu al minstens 25 keer gemaakt. In alle seizoenen, in elk weer. Nog niet zo lang geleden overvallen door een sneeuwstorm, en nu door meer dan voorspelde wind en regen. Met dit weer is het, zo goed als ongetraind, een kwelling. Zonder deze tocht leef ik niet.

Anderen gaan zitten, vouwen hun benen in hun nek en stoten vreemde klanken uit. Een mantra noemen ze dat dan. Ik niet, ik fiets. Alhoewel, de kutwind en de kutregen verleiden me tot een oerkreet. Even halt, even m'n brilletje poetsen zullen we maar zeggen. Een jongen op een doodgewone huis, tuin en keukenfiets trapt me voorbij. Hij hing aan m'n wiel, ik heb hem niet gezien en geneer me nu voor mijn kreet. Alsof ik een of ander zonderlinge randdebiel ben. Dat ben ik niet.

En afgeven, terwijl zo'n jongen je vrolijk voorbijtrapt alsof het om een pleziertochtje gaat? Nooit natuurlijk. Misschien moet je wel man zijn om dat te begrijpen, en fietser. Bakoenin snapt het wel. Al fietst hij heel wat verder en harder dan ik. Die laat zich nooit door jongetjes beetnemen. Er achteraan dus.
De brug opklimmend krijg ik hem te pakken. 'Zo leer je tenminste fietsen' lach ik. Hij lacht verlegen terug. Tja, misschien ben ik in zijn ogen toch wel een beetje die halfgare zonderling.

Misschien worden we dat allemaal wel, min of meer, als we ouder worden. Ik heb in het Brabantse geprobeerd wat op te ruimen voor Cornelis. Niet dat hij er blij mee zal zijn. Elk houtje is hem heilig. Erger nog: hij verzamelt zooi. Met een bijl help ik nog wat opgeslagen meubels, een kastje, drie stoelen, een kinderbureau de goede kant op: de vuilstort. Dat wil zeggen: een van zijn zonen moet dat eerdaags maar doen, op de fiets kan ik moeilijk wat balken of oud ijzer meenemen.
'Waarom doe je dat nou?' vraagt Woemi me door de telefoon. Hij vindt het niet fijn, die zooi staat er al jaren, laat toch staan die handel.
Ik weet het niet. Zoals Cornelis de onweerstaanbare drang heeft om te verzamelen heb ik die om weg te gooien, om schoon schip te maken.

Het begint met het bergje dat hij zelf tot afval heeft bestempeld, dan begin ik te trekken en te sjorren in een stapel troep en voordat ik het weet ben ik uren verder en heb ik voor op het pad een enorme berg gebouwd. Een vlag van de Edah, hoe die in zijn schuurtje terecht gekomen is is me een raadsel, plant ik er bovenop. Symbool voor de failliete boedel. Want dat is het. Zijn tijd is geweest, dat weet hij maar al te goed, daarom juist dat hij met meer ijver dan ooit verzamelt, stapelt, bewaart.
Arme Cornelis, hij vindt geen rust in zijn geloof, geen rust in zijn eruditie, alleen maar in dat vuil. Nee, die stoel is nog van mijn grootmoeder geweest, nee, die fluitketel kan ik nog schoonmaken. Goed, die stoel laat ik staan. Tenslotte is zijn vuilnis mijn fiets, die moesten ze ook maar niet weggooien, de reling van de brug over. Dan spring ik erachter aan. Ook al heb ik er nu schoon genoeg van dat fietsen.

'Ik weet het niet Woemi, omdat ik het moet'. Verzamelen en weggooien, herinneren en vergeten, naar Brabant en naar huis, een eeuwige cadans, eb en vloed, een nooit eindigende copulatie.

Naast me spurt de jongen naar een denkbeeldige meet, precies daar waar de eerst boog eindigt en de tweede begint. Het is erop en erover. Ik ben kansloos. Een brede grijns is mijn deel. Toch lach ik: 'gaaf hè?' lieg ik een beetje. Tenslotte is het ook gewoon klote.
'Ja gaaf' beaamt hij en voordat ik het weet geeft hij me weer het nakijken.

Schrijver: jorrit, 18 april 2009


Geplaatst in de categorie: eenzaamheid

3.7 met 6 stemmen 373



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)