Inloggen
voeg je verhaal toe

Verhalen

Opgedoken brieven van Arthur Rimbaud (9)

Ik ben te vroeg gewekt, te bruut en onvrijwillig en door het verkeerde geslacht. Verkracht en verjaagd, gebruikt en weggegooid, als een onbeduidend object. Misschien dat mijn hart ooit weer ontdooit, maar momenteel is het verpieterd in de meest erge vrieskou die er bestaat, dit totaal ontwrichtende noodlot! deze onbegrijpelijke aanval van de demonen! een oneerlijke beproeving! macaber en wreed! treurig en ontzielend! opjagend, achtervolgend, beklemmend! Ik dacht vrienden te hebben gevonden, maar het waren vijanden, moordenaars van al mijn verlangens, verderfelijk gespuis, lelijke ratten, boosaardige satanswolven! Daar lag de oorzaak van mijn schizofrene hel, naast mijn gruwelijke opvoeding! Ik was zo'n eenzaam en argeloos kind. Nadat het gebeurd was, was ik doodsbang voor hun vijandschap. De genadeloze beulen eisten zwijgzaamheid van mij. Ik knikte alsof mijn leven ervan afhing, niet realiserende dat ik al onthoofd was. Ik zal nooit meer een vriendschap vinden, zonder bijgedachten van angst, verstikking en doodsverlangen. Als een zwaar gewonde vogel met uitgetrokken veren poog ik terug te vluchten naar mijn leven van daarvoor. Of dat me zal lukken, mijn lieve vader, dat weet alleen God. Vooralsnog leef ik hier in het eerbiedwaardige gezelschap van meneer Verlaine, die tevens mijn drinkebroer is. Wist u al dat ik een ziener wil worden, iemand die doordringt tot in de eeuwigheid? Welnu, ik ben hard op weg via de bewuste ontregeling van mijn zintuigen, ik ga door waar Baudelaire is gestopt. Ik kan niet grof genoeg zijn, want alleen zij die diep durven te dalen kunnen tot de hoogste toppen opklimmen. Voordat ik dit benauwde huis verlaat, verstuur ik deze brief naar Dijon, wie weet bereikt hij u, wie weet ook niet, maar ik kon tenminste mijn hart luchten. Uw liefhebbende zoon,
Arthur Rimbaud

Parijs, februari 1872, rue Campagne-Première

Lieve vader,

Wat kan ik u schrijven? ik zink alsmaar dieper weg in een extatische roes die zich uitbreidt. Paul regelde deze behaaglijke kamer voor me, waar ik me graag in nestel, zoals jonge hondjes tegen elkaar aankruipen, omdat ze klein en kwetsbaar zijn. Ik ben bijna elke nacht dronken en de werking van hasj is magnifiek, in het begin viel het niet mee, maar gewenning brengt nieuwe inzichten. Ik zou niet meer anders willen, dit is de weg die ik moet inslaan, wil ik me niet direct van kant maken. Ja, vader, u hoort het goed, soms sta ik 's ochtends voor het open raam en dan denk ik dat de wereld ook wel zonder mij verder kan, dan voel ik me zo overbodig en nutteloos, dat het bijna een misdaad is om verder te leven. Gelukkig is Paul er dan om me op te vrolijken, hij is de enige zo ongeveer die mijn grillen kan verdragen, want ik schijn nogal recalcitrant te zijn. De literaire vrienden rondom Paul boeien mij niet erg, ze zijn ouderwets en bang voor enige bravoure, ze vallen continu over mijn verwaarloosde uiterlijk en mijn vurigheid, ik denk dat ik hen meer minacht, dan zij mij. Bah! wat haat ik hun saaie, langdradige gedweep en hun hoogst irritante vormelijkheden! Zij begrijpen niets van mij en in hun zelfgenoegzame vooroordelen willen ze ook niets van mij begrijpen. Ik spuug op hen en vooral op hun mooie kleren, verdomd, wat een gladjanussen met hun misleidende omhulsels! brave angsthazen zijn het, onzinnige konijnenkeutels! bloedeloze stumpers die elkaar na-apen dat het een lieve lust is! volgens mij geven ze stuk voor stuk geen ene donder om de ziel van poëzie en zijn ze net zo verdomde burgerlijk als de rest van dit ontzielde pokkenland! Laat zij zich maar volvreten, de lelijkerds, hun poëzie lijkt al op voedzame maaltijden die in de mode zijn, met soep en dessert en een keurig glaasje wijn. Dat het volk zich nog langer laat beduvelen is mij een raadsel. Natuurlijk voel ik me vaak ziek en moet ik vaak overgeven, mijn lever dreigt te knappen en mijn longen teren weg, door vermoeienis heb ik niet de kracht om genoeg te eten, maar ik kan nog op stap met mijn dierbare steun en toeverlaat, Paul. De mensen spreken kwaad van ons, maar het deert ons niet, wij vertoeven nu eenmaal in hogere sferen, onaantastbaar voor kwaadsprekerij en jaloezie. Jawel, in feite zijn ze allemaal jaloers op ons, want wij doen openlijk wat zij wel zouden willen, aaneengeregen bacchanalen zonder er bij neer te vallen. Wij vertoeven in het Walhalla, terwijl zij maar het toekijken hebben. Zij verachten iedere vorm van directe revolutie, terwijl daarin juist de grote kracht schuilt. In 'Café de Cluny' aanhoor ik hun makke rijmelarijen en ik kom steeds meer in verzet tegen hen, zijn roepen al snel mijn woede op met hun kinderachtig gekwijl. Nee, zij mogen mij geloof ik niet meer zo. Maar ik wil die valse maskers voor hun ijdele koppen wegrukken! Ik wil gloeiende lava zien, vuurspuwende draken! kleurige lichtflitsen, het ongeziene zichtbaar maken! goden en demonen oproepen en zo nodig hen inschakelen! Wat kan mij het verdommen dat Mérat zich gekwetst voelt over onze grap om zijn zedelijk werk om te smeden in perverse liederlijkheid, ach, hij is een harde werker, maar zo serieus en lichtgeraakt, hij loopt voortdurend met grote oogkleppen op, hij leeft nog in de middeleeuwen als het om vrouwen gaat, als het aan hem ligt zijn ze geslachtsloos en lijken ze allemaal op smetteloze engelen. Nou, vader, ik weet wel beter, de meeste vrouwen zijn zo geil als boter en ze willen het liefst een harde pik tussen hun benen. Kijk, ze doen allemaal wel netjes en welopgevoed, maar onder hun strakke rokken broeit het hevig van de losbandige verlangens.

Schrijver: Joanan Rutgers, 9 juni 2010


Geplaatst in de categorie: literatuur

Er is nog niet op deze inzending gestemd. 1.046



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)