Inloggen
voeg je verhaal toe

Verhalen

Het Jodenkerkhof

Zuidlaren is een esdorp. Het dorp bestond uit de brink, met de statige eiken- en beukenbomen, met daaraan vastgeplakt de oude kern waar, in het begin van de jaren vijftig, aan de periferie de nieuwbouw voorzichtig op gang was gekomen.

Toen wij van Groningen naar Zuidlaren verhuisden kwamen we in de buitenste schil van de nieuwbouw te wonen. Je stapte bij wijze van spreken uit de voordeur zo de natuur in. De uitgestrekte essen, met in de zomer prachtige korenvelden, waren een ware uitdaging voor mijn zwerversnatuur. De vuurstenen lagen voor het oprapen. De hunebedden hadden een magische uitstraling. Gele zandpaden met diepe karrensporen doorkruisten het landschap. Aan het eind van zo’n pad, diep in de es verscholen, lag het Jodenkerkhof.

Dat kerkhof werd na de oorlog niet meer gebruikt. De potentiële klandizie was overhaast vertrokken of een tiental jaren eerder vermoord. Het kerkhof lag er verlaten en verloederd bij. De zerken waren scheef gezakt en overgroeid met mos en klimop. Ik mocht er graag komen.
Om het kerkhof stonden betonnen paaltjes die met elkaar verbonden waren door verroest prikkeldraad. Een bordje met de tekst “Verboden Toegang voor Onbevoegden, Artikel 461 Wetboek van Strafrecht ” hing scheef en dreigend aan een van die paaltjes. In mijn ogen was ik duidelijk onbevoegd dus hield ik me aan het verbod, zo waren we opgevoed. Gehuppel tussen grafzerken leek mij, onbewust wellicht, bovendien niet erg gepast. Wie er dan wel bevoegd waren wist ik niet. Misschien Hartlief van de gemeentelijke groenvoorziening, maar die zal het wel bestempeld hebben als ‘onbegonnen werk’. Wel dacht ik dat er misschien Joden lagen met de geldbuidel nog onder de gekruiste armen geklemd of met een goed gevuld sieradenkistje bij het voeteneind. Het kapitalistische denken had zich al op jonge leeftijd verankerd in mijn brein. Het bleef bij denken dus aan enig graafwerk heb ik mij nooit bezondigd. De ene Jood was de andere niet. Sommige graven waren omringd door een sierlijk hekwerk waarbinnen zich een grote deksteen bevond. Op verreweg de meeste graven stonden eenvoudige zerken met voor mij onbegrijpelijke, geheimzinnige Hebreeuwse teksten.

Een onweerstaanbare aantrekkingskracht had een reusachtige eeuwenoude eik net buiten het prikkeldraad. Het was een goede klimboom met wijd uitstekende zware takken. Het onderste gedeelte van de boom was vol gekerfd met oude en verse liefdesverklaringen in de vorm van hartjes met pijlen en de daarbij behorende initialen van verliefde stelletjes. Een koppel bestond, vermoed ik, uitsluitend uit een jongens en een meisje. Homo’s, laat staan lesbiennes, waren nog niet uitgevonden.
Onze Lieve Heer was nog niet zo ruimdenkend in die tijd alhoewel je daar aan de hand van slechts initialen niet honderd procent zeker van kon zijn natuurlijk.
De eerste grote tak van de boom bevond zich op zo’n drie meter van de grond. Het was beslist niet eenvoudig om die tak te bereiken maar was je daar eenmaal aangeland dan lag de weg naar boven open. Zat ik op die eerste tak dan voelde het alsof de boom van mij was. Mijn koninkrijk op het Jodenkerkhof.

Mijn drie jaar oudere zus had, in mijn beleving, een keer het snode plan opgevat om mij van mijn pril verworven troon te stoten en wilde ook naar de felbegeerde tak. Waarschijnlijk wilde ze gewoon gezellig naast me komen zitten maar ik hield niet van delen en moest uiteraard de grenzen van mijn rijk met verve verdedigen. Ik wachtte een geschikt moment om de laffe aanval af te slaan. Ze had bijna grip op de tak toen ik met een zachte voetbeweging haar wegduwde. Dat, althans, was mijn versie van het verhaal toen ik thuis verantwoording moest afleggen over dit grensconflict.
Ik snapte al niet dat ze na mijn beheerste, strategisch uitgevoerde, verdedigingsactie kansloos naar beneden kletterde. Toen ze opkrabbelde zette ze het op het janken en riep, ‘dat ga ik thuis vertellen’. Ze strompelde heen en ik zag dat haar wang beperkte schade had opgelopen. ‘Voorlopig ga ik nog niet naar huis’ dacht ik maar in m’n achterhoofd zeurde reeds de gedachte aan de dingen die komen zouden. Voor zes uur thuis zijn was een ongeschreven wet.

Er zat niets anders op dan door de velden mijn tocht naar huis aan te vangen. Onderweg verzamelde ik een veldboeket om mijn moeder mild te stemmen. Het mocht niet baten. Het verzoeningsboeket werd achteloos op de keukentafel gelegd en mijn moeder vroeg ‘wat heb jij gedaan?’. Mijn zus, met rood-blauwe wang, stond er schijnheilig bij te loeren en had in gedachte het guillotinemes al gehesen. Ik gaf mijn ietwat gekleurde versie van het verhaal. ‘Maar die wang dan?’ vroeg mijn moeder al wijzend op de gehavende wang van mijn zus. ‘Daarna is ze gevallen maar daar kan ik toch niets aan doen’ zei ik terwijl ik m’n onschuldigste gezicht opzette. Gelukkig had de trap waarmee ik haar, per ongeluk uiteraard, vol in het gezicht had getroffen geen duidelijk schoenzoolprofiel achtergelaten waarmee de beschadigde wang hooguit als ‘circumstantial evidence’ zou kunnen worden meegenomen in de tenlastelegging. Het werd echter geen eerlijk proces. ‘Naar je kamer’ zei m’n moeder ‘en de hele week na schooltijd binnenblijven’ voegde ze er aan toe.

Het was in die tijd dat mijn godsbeeld sporen van erosie begon te vertonen.

Uit: Jeugd in Zuidlaren

Schrijver: Nico Noorman, 19 februari 2013


Geplaatst in de categorie: algemeen

4.0 met 4 stemmen 162



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)