Inloggen

biografie: Hendrik Muller

1855 - 1927

[Amsterdam  1855 – Den Haag 1927]

Hendrik Clemens MULLER was de zoon van Joan Muller, reder en chef van het handelshuis Barge, en Emma Diepenbrock. In 1885 trad hij in het huwelijk met Gertrude de Grauw, met wie hij twee zoons kreeg.

[NB: zijn familienaam wordt soms ten onrechte als Müller gespeld.]

Muller, zoon van een selfmade man, studeerde klassieke letteren te Leiden (1873-1878) en promoveerde op het proefschrift De rhythmis Graecorum capita quaedam (1880).

In 1878 was hij  verbonden aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam en van 1879 tot 1897 leraar aan het Stedelijk Gymnasium. Hij was de drijvende kracht achter de Philhelleensche Vereeniging (1888-1895) en het driemaandelijks tijdschrift Hellas (1889-1897), waarvan het doel was de beoefening en verbetering van de studie van het (nieuw) Grieks. Het privaatdocentschap in het Nieuw Grieks aan de Universiteit van Amsterdam vanaf 1889 gaf hij in 1898 op. De benoeming van H.J. Polak tot hoogleraar Nieuw Grieks te Groningen was een grote teleurstelling voor hem. Hij was in 1881 één van de oprichters van de letterkundige vereniging Flanor, maar hij verliet deze club in 1882 na een daverende ruzie. Verhuisd naar Utrecht studeerde hij rechten en deed in 1900 zijn kandidaatsexamen.

Voortaan zou hij van zijn pen leven. In zijn laatste levensjaren woonde hij in Den Haag. Zijn belangrijkste wetenschappelijke werk is de Historische Grammatik der Hellenischen Sprache (twee delen 1891-1892).

Muller was een man met een veelzijdige belangstelling, die over allerlei onderwerpen (algemene en vergelijkende taal- en letterkunde, klassieke taal- en letterkunde, Nederlandse taal-en letterkunde, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, staatkunde enzovoorts) boeken, brochures en tijdschrift- en krantenartikelen heeft gepubliceerd. Hij was een der pioniers van de studie der vergelijkende letterkunde in ons land. Bovendien schreef hij gedichten, waarvan een aantal is uitgegeven in de bundels Gedichten (1878) en Verspreide gedichten (1908), vertaalde uit de klassieke en moderne talen en schreef een aantal toneelstukken, waaronder het treurspel Johan de Witt (1916). Zijn letterkundig werk bleef vrijwel onopgemerkt.

In 1879 schreef hij onder pseudoniem H.H. Nori de brochure Nederland bij Duitschland ingelijfd, misschien een ironische boutade. Het jaar daarop was hij actief in de vrijdenkersvereniging De Dageraad. De Amsterdamse afdeling maakte hem secretaris en in 1882 werd hij bestuurslid van de gereorganiseerde vereniging. In 1883 was hij secretaris van het internationale congres van vrijdenkers te Amsterdam. Toen in 1884 de burgerlijke richting in de vereniging het van de socialistische won, was dit voor hem, zoals ook voor Domela Nieuwenhuis, aanleiding om zijn lidmaatschap op te zeggen. In 1881 werd hij lid van De Unie, een vereniging tot opwekking van het staatkundig leven, eigenlijk een linkse kiesvereniging, en in 1883 van het hoofdbestuur van de in dat jaar opgerichte Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Muller behoorde tot de gematigde richting, die verwachtte dat wanneer algemeen stemrecht op vreedzame wijze was verworven, het socialisme een voldongen feit zou zijn.

In de jaren 1883 tot 1887 werkte hij meermalen mee aan Recht voor Allen, waarin gedichten verschenen 'Ter nagedachtenis aan Mevrouw J.F. Domela Nieuwenhuis'  (1887) en 'Wachter wat is er van de nacht?'. Hij publiceerde ook in De Dageraad (over socialisme en sociale vraagstukken) en het Groninger Weekblad (1886-1888; in de rubriek 'Kunst en Letteren'), en het gedicht 'De rechtbank der beurskliek' (9 oktober 1886) naar aanleiding van het van de beurs verdringen van Franc van der Goes. Met derden richtte hij na de veroordeling van Domela Nieuwenhuis een verzoek tot de Tweede Kamer om een onderscheid te maken in de behandeling van politieke gevangenen en misdadigers. Ook ondertekende hij het gratieverzoek.

In zijn eigen levensschets verzweeg hij dat curatoren van het Stedelijk Gymnasium hem voor de keus stelden op te houden met optreden in vergaderingen voor de sociaal-democraten of voorgedragen te worden voor ontslag. Hij koos toen voor het bedanken voor de Sociaal-Democratische Bond (SDB) (1884).

Muller schreef later vooral in De Groene Amsterdammer en in De Telegraaf. In 1917 voerde hij Actie tegen de Aanhangige Grondwet (ATAG), samen met de Algemene Staatspartij. Hij was Kamerkandidaat in Utrecht. Bezwaren had hij tegen het ontbreken van een regeling voor de troonopvolging, het verklaren van oorlog en het ontbreken van vrouwenkiesrecht. Deze actie had geen succes, maar al deze punten werden nader bezien in een in 1918 ingestelde staatscommissie. De bezetting van het Roergebied dreef hem tot actie voor een duurzame vrede. In 1924 was hij kandidaat voor de Nobelprijs voor de vrede. Dit mondde uit in het streven naar de Verenigde Staten van Europa (1924-1926). Actief was hij ook in het herdenken van Bilderdijk, Byron en
Multatuli. Muller zelf vond dat hij tegen het eind van zijn leven niet erg veranderd was: hij was nog steeds voorstander van het referendum, vrouwenkiesrecht en 'Indië los van Holland', maar de juryrechtspraak wees hij af. Ook zou hij niet loskomen van een antisemitisme, dat onderhuids bij hem leefde. Hij zag zichzelf eerder als een 'sociaal-aristocraat' dan als een democraat.