Inloggen

biografie: A. Marja

A. Marja [1917 – 1964]

pseudoniem van  Arend Theodoor Mooij

 

Theo Mooi was een zoon van  Maarten Johannes Mooij, predikant, en Johanna Martina Jacoba Engelberts.

Hij trouwde in1944 met Geerdina Kuiper. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (1953) huwde hij in 1954 met Louise Gaastra. Dit huwelijk werd in 1963 ontbonden.

 

De ouders van Theo Mooij, vrome mensen - de vader was predikant van de Vrije Evangelische Gemeente te Winschoten - waren voor hun enig kind hartelijk en zorgzaam. Zij verwenden hem, want hij was ziekelijk en kon daardoor pas op zijn zevende jaar naar school gaan. Toen hij veertien was, overleed zijn moeder. Nog in 1952 publiceerde hij hierover het gedicht 'Hardleers' (in Confidentieel. Gedichten) met de slotstrofe:

 

'... dat het bloeiendst lichaam kan verleppen

 tot wat mijn moeder werd, spookt door mijn bloed'.

 

Verdriet over haar verlies maakte Theo mogelijk recalcitrant. Op de christelijke HBS in Winschoten {1930 – 1936) meldde hij zijn geloof te hebben verloren. Literaire ambities onderscheidden hem van zijn medeleerlingen. Hij las Nederlandse en Duitse literatuur, en ook schreef hij gedichten. In 1936 publiceerde hij voor het eerst onder het pseudoniem A(rthjo) Marja, een schuilnaam die was samengesteld uit de beginletters van de voornamen van zijn moeder. Onder deze naam zou hij  bekend worden.

Toen zijn vader in 1936 naar het Zeeuwse Yerseke werd beroepen, ging Marja in Groningen op kamers wonen om daar op de christelijke HBS zijn eindexamen te halen. In deze stad werd hij al gauw opgenomen in een kring van literatoren, onder wie Koos Schuur, Ab Visser, J.B. Charles en Hendrik de Vries. De meeste van deze kunstbroeders waren van protestantse huize en in opstand tegen geloof en kerk.  Jan Greshoff, Menno ter Braak en E. du Perron werden voor Marja de literaire helden. In zijn dichtkunst hield Marja zich aan een met Du Perrons 'parlando' verwante voorkeur voor het simpele woord, en voor het alledaagse en de anekdotiek in het onderwerp.

Als literator zat het Marja in die eerste jaren mee. Hij publiceerde talrijke dichtbundels  zoals in ‘Groot Nederland’.

In 1941 behaalde hij succes bij een ruimere lezerskring met de roman ‘Snippers op de rivier’. Het is een in het staccato van de Nieuwe Zakelijkheid geschreven, autobiografisch verhaal over het volwassen worden van een adolescent in zijn eindexamenjaar.

In 1942 meldde hij zich niet bij het Letterengilde van de door de nazi's opgerichte Kultuurkamer, zodat hij niet langer legaal kon publiceren, maar via  relaties vond hij daarvoor clandestiene wegen. Van 1944 af was Marja betrokken bij de illegale uitgaven van de Groninger 'Volière'-reeks en de Bussumse 'Bayard'-reeks.

Een darmziekte bracht hem in 1942 aan de rand van de dood. Marja's vader nam hem op in zijn huis te Yerseke; het proces van genezing zou meer dan twee jaar in beslag nemen. Maatschappelijk had Marja moeite gehad zijn draai te vinden; van letterkunde viel niet te leven. De noodzaak van een vaste werkkring werd dringender toen Marja in 1944 uit Yerseke naar Groningen terugkeerde en daar trouwde met zijn schoolliefde 'Puck', het meisje dat hij in menig gedicht had bezongen.

Losse baantjes bij kranten en de Regionale Omroep Noord in Groningen verschaften te weinig bestaanszekerheid. Ook het vertaalwerk, vooral uit het Duits (onder anderen Rilke), waarmee hij tot aan zijn dood trachtte bij te verdienen, hield niet over. Een ambtenarenbaan leek ten slotte voor hem de enige oplossing. In 1947 werd Marja in Den Haag sociaal ambtenaar bij het gevangeniswezen, en van 1950 tot 1958, toen hij medisch werd afgekeurd, was hij directeur van het Haagse consultatiebureau voor alcoholisme. Dit sociale werk lag Marja wel. De dagelijkse werkzaamheden hielden hem af van wat hem bovenal bezielde: schrijven en dichten. Hij begon zijn maatschappelijke positie als een bewijs van literaire miskenning te zien en dat stemde hem bitter.

Tegen de verdrukking in bleef Marja  publiceren. Kringen van Haagse kunstenaars sloten hem niet buiten, literaire tijdschriften - vooral Maatstaf - stonden voor zijn publikaties open, en wanneer er iets van hem verscheen, besteedde de pers daaraan veel aandacht. Marja bleef herkenbaar en leverde vaak werk van kwaliteit maar verraste niet meer.

Meer en meer ging Marja zichzelf tegenzitten. In zijn vriendenkring was hij altijd al berucht als 'practical joker'. Toen Marja zijn grappen ging uitstrekken tot ver buiten eigen kring begonnen de verdraaide stemmen door de telefoon, de grote bestellingen op adressen waar daar niet om was gevraagd of de aan vriend en vijand verzonden scheldbrieven en hekelverzen te vervelen. Alle ergernis daarover brak ten slotte in 1962 over Marja's hoofd los bij een schandaal dat hem meer dan ooit tevoren in de publiciteit bracht. Er was een gefingeerde circulaire aan vele leden van de Vereniging voor Letterkundigen gestuurd waarin de voorzitter Garmt Stuiveling op behendige wijze te grazen werd genomen, en het was Marja die van deze streek werd verdacht. Het bestuur aarzelde niet hem te royeren, en Marja reageerde zo verongelijkt dat de ledenvergadering van de Vereniging in 1962 te Amsterdam het royement ongedaan maakte.

 In zijn persoonlijke leven was ook veel misgegaan: zijn twee huwelijken eindigden in een echtscheiding; hartklachten maakten hem tot een halve invalide.

Het leek op een poging zich te rehabiliteren toen Marja in 1962 een bundel van zijn beste verzen publiceerde onder de titel ‘Nochtans een christen. Oude, herziene en nieuwe gedichten’. Op het eerste gezicht was die titel verrassend voor een dichter die als ongelovige bekend stond. Duidelijker nog leek Marja het christelijk geloof hervonden te hebben in zijn laatste bundel ‘Van de wieg tot het graf’ uit 1963, met van doodsverwachting doortrokken verzen. Een van deze gedichten droeg opnieuw de titel 'Nochtans een christen', waarvan de slotwoorden luiden: 'boordevol ongeloof / looft hij u Heer / omdat ge hem zo wonderlijk / hebt gemaakt'. In dit radicaal-sociaal gerichte geloof overleed Marja, 46 jaar jong.

Zijn gedichten, veelal rauw van toonzetting en soms stroef in woord en vorm, verdienen ook nu nog de nodige aandacht!