Inloggen

biografie: Fons Jansen

Jansen, Alphonsus Paulus Johannes Maria , cabaretier [Bussum 1925 - Hilversum 1991]

Fons Jansen was de vierde in een gezin van vijf kinderen. Hij kreeg een strenge rooms-katholieke opvoeding, waardoor zijn jeugd werd beheerst door angst; als kind was hij steeds als de dood een zonde te begaan. De relatie met zijn ouders gaf hem weinig zekerheid. Zijn moeder kreeg, na de geboorte van het jongste kind, een postnatale depressie, waarna ze voor de rest van haar leven in een psychiatrische inrichting terechtkwam. Met zijn vader had Fons geen gevoelscontact, hoewel deze beroepsmusicus hem wel vanaf zijn derde jaar meenam naar opera's,  concerten, toneel, cabaret en film. Toen Fons in 1929 tijdens een middagvoorstelling de legendarische theaterclown Buziau zag, wilde hij ook aan het toneel, maar dat mocht niet van zijn vader. Op het door de jezuïeten geleide Ignatiuscollege in Amsterdam was hij een onzeker jochie dat gepest werd, maar hij leerde van zich af te bijten door grappen, anekdotes en verhalen te vertellen. En hij vond er afleiding in toneelspel en muziek.

Nadat hij in 1944 het diploma HBS-B had behaald, wilde Jansen niet verder leren, want hij haatte het schoolsysteem hartgrondig. Om aan de Arbeitzeinsatz te ontkomen zat hij tot mei 1945 ondergedoken in Amsterdam. In 1945 kwam hij als nieuwslezer terecht bij de Radio Nieuwsdienst van het Algemeen Nederlands Persbureau. Hij verhuisde toen van Amsterdam naar Hilversum. Na een jaar moest hij daar weg om zijn militaire dienstplicht te vervullen. Hij volgde de officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda. De helft van de week mocht hij als nieuwslezer bij de Radio Nieuwsdienst werken. In 1947 behoorde Jansen tot de medeoprichters van het blad G3. Goede Geestgemeenschap in Leger en Luchtmacht , een kritisch opinieblad ten aanzien van de katholieke geloofs- en zedenleer. Het blad, aanvankelijk bestemd voor militairen, werd  populair en telde in zijn topjaren 100.000 lezers. Bij G3 werd Jansen een (kritisch) schrijver. Als redactiesecretaris van dit blad - van 1947 tot 1964 - werkte hij door middel van zijn toegankelijke taal mee aan het emancipatieproces van de katholieken.

In 1948 werd Jansen naar Nederlands-Indië gezonden, waar hij veel radiowerk deed. Hij kwam hij er daar achter dat hij moest meewerken aan een onrechtvaardige zaak. Hij voelde zich bedrogen; het militarisme zou in zijn theaterprogramma's een paar stevige 'douwen' krijgen.

Terug in Nederland  in 1950 pakte Jansen de draad weer op als medewerker bij G3 en als nieuwslezer bij de Radio Nieuwsdienst. In 1954 verruilde hij de laatstgenoemde functie voor die van gespreksleider bij het katholiek vormingscentrum voor de landmacht 'Waalheuvel' te Ubbergen bij Nijmegen. Bij de geestelijke verzorging van de militairen liet Jansen zijn  gevoel toe. Hij onderging daarbij  de invloed van de vernieuwende filosoof Luud Stallaert, die de gespreksleiders van 'Waalheuvel' lessen in wijsbegeerte gaf. Eind jaren vijftig begon bij Jansen de twijfel te knagen; hij ging zich vragen stellen over het geloof en voelde zich door de kerk bedrogen. Gevoelens als onzekerheid, twijfel, woede en mededogen voor allen die er met hem 'ingetuind waren' gingen bij hem een steeds belangrijker rol spelen. Samen met Stallaert schreef hij enkele boeken, waarvan het eerste de titel Onze honger naar oprechtheid (1958) droeg. Op verzoek van uitgever Paul Brand publiceerde Jansen tussen 1950 en 1963 een zevental boeken over liefde, huwelijk en seksuele voorlichting.

Als medewerker van 'Waalheuvel' hield Jansen in de jaren tussen 1956 en 1960 lezingen in het land. Deze werden gaandeweg komischer, en de respons - de lach - inspireerde hem om de teksten niet meer voor te lezen, maar ze uit het hoofd te leren en er soms een petje bij op te zetten. Zo ontstond zijn eerste cabaretprogramma, De lachende kerk, dat in 1962 in première ging. Later zei hij hierover: 'Het theateroptreden is gegroeid uit de lezingen die ik  hield. Het zaallicht ging uit en het was opeens een conférence' (NRC, 22-12-1988). Jansens gevecht in de jaren vijftig voor de humanisering van de kerk en tegen de neurotisering van de beminde gelovigen kreeg zijn vorm in dit programma. Het succes van De lachende kerk hing samen met de na het Tweede Vaticaans Concilie ontstane kerkcrisis in Nederland. Aanvankelijk bestond zijn publiek voornamelijk uit lezers van G3 en fans van zijn lezingen. Maar ook anderen bleken geïnteresseerd.  Hij gaf in 1962 zijn baan bij 'Waalheuvel' op en nam zang- en bewegingslessen, zodat zijn optreden - in zijn eigen woorden - 'niet te stuntelig' werd.

De lachende kerk had één boodschap: twijfelen is toegestaan. En het publiek van Jansen, dat net als hij was opgevoed met de boodschap dat twijfelen een zonde was, haalde opgelucht adem en uitte zijn frustratie in de vorm van daverend gelach. Jansen was als cabaretier een observator. Hij wilde aantonen hoe belachelijk het instituut 'Kerk' op bepaalde gebieden was en hoe dat instituut een hele generatie in verwarring had gebracht. Het programma zat vol  woordspelingen en grappen die hij inzette in zijn strijd tegen de psychische terreur van de katholieke moraal zoals hij die had ondervonden.

Ook Jansens tweede programma, Hoe meer zielen , waarmee hij van 1965 tot 1968 de schouwburgen en theaters langstrok, ging over de kerk. In 1968 verliet hij dit thema. 3 x Andermaal (1968-1971) ging over gezin en school en heeft een aantal klassiek geworden conferences opgeleverd, zoals 'De schooljongen' ('Waarom laten ze je zo'n geschiedenisboekje uit je hoofd leren? Zijn ze dan uitverkocht?') en 'Mensen en stemmen'. Jansen nam het op voor het kind; de ouders kwamen er maar bekaaid van af. Het vierde programma, Kwartetten , haalde tussen 1971 en 1975 644 voorstellingen. Toch was dit inhoudelijk het minst interessante.

In zijn conferences was te merken dat Jansen werkte met een kaartsysteem: voor zijn teksten sorteerde hij zijn ingevingen als een ambtenaar op rubriek. De techniek van het aan elkaar 'lassen' van grappen heeft hij nooit onder de knie gekregen. Zijn beperktheden stak Jansen niet onder stoelen of banken. Dat hij op straat niet herkend werd, vond hij alleen maar prettig.

Jansens optredens waren iedere avond uitverkocht, maar de televisie meed hij. Hij gaf pas toestemming de video-opnamen van zijn shows uit te zenden toen hij afscheid genomen had van het theater. Ten tijde van zijn optredens met het relatief oppervlakkige Kwartetten ontstond bij hem het idee iets te gaan doen met een grote liefde: de klassieke muziek. Hij speelde in die periode twee 'tussendoortjes': Ongewoon recital (1973-1974), waarin hij eigen teksten zong op melodieën van Schubert, Schumann en Mozart, en Kleintje Kunst (1976-1977) , dat bestond uit volksliedjes van Brahms op teksten van Jansen

Jansen voelde dat hij met zijn milde, op de lach gerichte programma's zou vastlopen. Hij durfde op het toneel niet te zeggen wat hem bewoog, en zijn gevoeligste liedjes voerde hij niet uit. Jansen ging in groepstherapie, en toen hij van 1975 tot 1980 met zijn vijfde programma, Fons Jansen 5 , kwam, werd er een  andere toon gezet: venijnig en scherp. Al in het eerste lied, 'Ken je die grap van die Surinamer', vroeg hij aandacht voor de onachtzame wijze waarop Nederland met zijn overzeese gebiedsdelen omging. Hij streek met dit nummer tegen nogal wat haren in. Het CDA kreeg er flink van langs in 'Een ander CDA-lied', en de kerk werd stevig bekritiseerd. De dood zou vanaf dit programma een steeds grotere rol gaan spelen, en Jansen droeg persoonlijke gedichten voor, die hij voorheen alleen in boeken zou hebben opgenomen. Het daaropvolgende programma was het grimmigst. Zullen we handhaven (1980-1984) zat vol maatschappijkritiek, en ook stelde Jansen zichzelf ter discussie. Hij had het vermoeden dat het zijn laatste theaterprogramma zou worden, en dat vermoeden bleek juist.

Jansen wendde zich weer tot het schrijverschap en hield weer lezingen. In een interview zei hij hierover. 'Ik ben altijd half schrijver en half speler geweest, waarbij de schrijfhelft mij dierbaarder was' (NRC, 22-12-1988). Hij vond het een logische kringloop: klein beginnen - groter worden - klein eindigen. Na 1984 bundelde hij zijn voor dag- en weekbladen geschreven columns en aforismen. De ontwikkeling die hij doormaakte verwoordde hij in 1988 als volgt: 'Het smalle kokertje van het leuk zijn, heeft veel beperkingen. Men verwacht altijd dat je leuk bent, terwijl ik er steeds meer aardigheid in krijg om te filosoferen' (NRC, 22-12-1988). Jansen verdiepte zich in Indiase filosofen als Bhagwan en Krishnamurti.

Toen hij kreeg te horen dat hij ongeneeslijk ziek was, kon Jansen de schok goed verwerken, omdat hij over de dood al zoveel gedacht en gezegd had. Een ongelovige is Fons Jansen nooit geworden: hij was nieuwsgierig naar wat er zou komen na zijn dood en  hij vond dat God aan zet was. Op de dag van zijn begrafenis lag hij niet opgebaard in een kerk, maar in een schouwburg. Daar weerklonk op geluidsband de stem van Fons Jansen, die uit zijn gedicht 'Doorstaan' de regels voordroeg:

'Hier ligt er een die heeft

met hangen en wurgen zijn angst overleefd'.