Inloggen

biografie: Isaac da Costa

1798 - 1860

 Isaac da Costa [Amsterdam 1798 - 1860]

Isaac is geboren in een patricische Portugees-Joodse familie. Hij bezocht van 1811 tot 1815 het Athenaeum Illustre. Hij studeerde rechten en letteren te Leiden, waar hij in 1818 en in 1821 promoveerde; in 1822 liet hij zich  in de hervormde kerk dopen. Na zijn studie werd hij ambteloos burger; hij hield 1826 bijbellezingen in zijn huis op zondagavond; later ook voorlezingen, vooral over theologische onderwerpen. In de periode 1834-1838 was Da Costa redacteur van het tijdschrift Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat, Geschied- en Letterkunde.

Zijn debuut kwam in 1813 met Lof der dichtkunst, voorgedragen in het letterkundig genootschap Concordia Crescimus; zijn eerste publikatie was De verlossing van Nederland (1814). Voor zijn overgang tot het christendom nog gaf hij zijn Poëzy (2 delen, 1821-1822) uit, waarin de strijd tegen de tijdgeest zich reeds aankondigt en die dan ook met instemming door zijn voorbeeld Bilderdijk begroet werd; zij getuigt van zijn voorliefde voor het heroïsche (Homerus en Aeschylus). Hierna heeft hij tot 1840 slechts enkele poëziebundeltjes uitgegeven (uitzondering: God met ons, 1826). Zijn grote 'tijdzangen', gedicht tussen 1840-1850, verschenen afzonderlijk en werden bijeengebracht in de bundel Politieke poëzy (1854). Behalve poëzie schreef hij theologische en historische werken, o.a. Israël en de volken, een overzigt van de geschiedenis der joden tot op onzen tijd (1848-1849). Zijn laatste levensjaren besteedde hij grotendeels aan de uitgave van De dichtwerken van Bilderdijk in 15 delen (1856-1859) en zijn biografie De mensch en de dichter W. Bilderdijk (1859).

Da Costa is een van de meest vooraanstaande figuren geweest van het protestantse Réveil. Zijn poëzie is minder veelzijdig dan die van zijn leermeester Bilderdijk, maar wel persoonlijker. Ook de meest retorische passages maken een bezielde indruk. Na 1840 heeft hij bewust een menging van proza en poëzie nagestreefd.

Opzien baarden zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). Dit boekje is blijkens de voorrede geschreven ter bestrijding van het vooroordeel dat de 19de eeuw alle voorafgaande overtreft. Met beslistheid wordt in tien hoofdstukken de geest van het toenmaals heersende rationalisme bestreden, de gedachtenwereld der 18de eeuw, die juist in Nederland lang voortduurde. In dit romantisch manifest, geschreven in een proza van klassieke allure, kondigt hij 'een nieuwe geest' aan; in details schoot hij het doel voorbij door alles af te keuren wat men in die tijd als tekenen van 'vooruitgang' beschouwde (bijv. de afschaffing der slavernij en de centrale positie van de grondwet). Bilderdijk juichte zijn leerling toe in Bezwaren tegen den geest der eeuw van Mr. I. da C. toegelicht (1823). Da Costa zette zijn aanval tegen het modernisme en het liberalisme voort, o.a. in De Sadduceën (1824).

In 1839 werd Da Costa, aan wie de 'Bezwaren' allengs vergeven waren, gekozen als lid van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Zeer belangrijk voor de kennis van Da Costa's denkbeelden over poëzie is de 'Voorafspraak'.

Een bijbels gedicht is 'Hagar' (1847), vervaardigd op verzoek van de uitgever Kruseman bij een van de staalgravures die voorkomen in het album Bijbelsche vrouwen (1848-1852).

Een episode uit de vaderlandse geschiedenis is het onderwerp van 'De slag bij Nieuwpoort'. De grote opgang die dit gedicht, zijn zwanezang, maakte, verklaart mede waarom de dichter bij zijn dood door velen als één der grootsten geëerd werd.