biografie: Max Tailleur
Mozes Tailleur [Amsterdam 1909 - Amstelveen 1990]
Max Tailleur werd geboren in een eenvoudig gezin in de Amsterdamse Jodenbuurt. Het liefst vermaakte hij zijn klasgenoten met zijn grappen. Dat hij artiest wilde worden stond toen al vast. Nadat hij een paar jaar ULO-onderwijs had gevolgd nam zijn vader, die in schilderijlijsten handelde, de veertienjarige Max in dienst als handelsreiziger. Hij beschikte over meer talent om zijn collega's met moppen aan het lachen te brengen dan om zijn waren te slijten. Ontslag was op den duur onvermijdelijk. Ook een betrekking als reiziger in damesartikelen werd om dezelfde reden een mislukking. Daarop vertrok Max in 1926 naar Antwerpen om er als diamantslijper zijn geluk te beproeven. Maar opnieuw kon hij het niet laten voortdurend de boel op stelten te zetten, zodat hij ook hier snel op straat stond.
Werkloos in Antwerpen was Tailleur blij met een engagement bij het theatergezelschap Kindermans om in operettes mee te zingen in het koor. Hij mocht er ook wel eens een rolletje spelen, en met zijn imitatie van de Amerikaanse zanger Al Jolson met het liedje 'Sunny Boy' had hij zijn eerste succes. Tailleur genoot van het artiestenleven, en het feit dat hij weinig verdiende, deed daaraan niets af. Na zeven jaar bij het gezelschap te hebben gewerkt raakte hij overwerkt. Kort daarna overleefde hij ternauwernood een pleuritisaandoening en een longontsteking. Daarop haalde zijn moeder haar uitgeputte zoon terug naar Amsterdam.
In de crisistijd leidde hij daarna een armoedig bestaan, onder andere als tekstschrijver voor amateur-artiesten. Na in 1936 in het huwelijk te zijn getreden met Sophia Wijnschenk (1908-1990) - dit huwelijk bleef kinderloos - besloot Tailleur, het nog maar eens als diamantbewerker in Antwerpen te proberen, waar hij plezier beleefde aan zijn optreden in de avonduren als conferencier in verschillende bioscopen.
Toen Duitsland in mei 1940 aanviel, meldde Tailleur zich bij het Nederlandse gezantschap in Brussel als vrijwilliger voor een eventueel te vormen Nederlands verzetsleger. Een poging via Duinkerken Groot-Brittannië te bereiken, moest hij na een avontuurlijke tocht opgeven. Onverrichter zake keerde hij naar Antwerpen terug, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag door als komiek en liedjeszanger op te treden. In 1942 probeerde hij opnieuw via Frankrijk in Zwitserland te komen om vandaar naar Groot-Brittannië te gaan. Na een levensgevaarlijke reis belandde Tailleur in het Zwitserse interneringskamp Cossonay, waar hij met andere vluchtelingen een moerasgebied moest ontginnen. Hij werd er spoedig belast met de zorg voor het vertier van de Nederlandse geïnterneerden. Zijn goede contacten met de Zwitserse kampcommandant zorgden ervoor dat zijn vrouw Vic zich vanuit Nederland bij hem kon voegen. Het echtpaar werd daarna ondergebracht in het familiekamp Montpellerin, waar Tailleur in de keuken werkte. In zijn vrije tijd deed hij mee aan cabaretvoorstellingen. Inmiddels drongen er berichten door over door de bezetter weggevoerde familieleden. Hoewel hij nooit sprak over de velen van zijn naaste verwanten die in de Duitse vernietigingskampen waren vermoord, moet deze dramatische gebeurtenis grote invloed op zijn verdere leven hebben uitgeoefend. 'Ik lach om niet te huilen', werd zijn lijfspreuk.
Na de geallieerde landingen in Normandië liet de Zwitserse regering de geïnterneerden in de herfst van 1944 vrij. Tailleur werd opgenomen in de Koninklijke Nederlandsche Brigade 'Prinses Irene'. Wegens zijn improvisatietalent belastte men hem met de welzijnszorg voor officieren en manschappen. Na enige tijd vertrok de brigade naar Oost-Nederland. Als stafmedewerker van prins Bernhard werd Tailleur, die zijn kantoor in paleis Het Loo had, adjudant Ontspanning en Ontwikkeling, in welke hoedanigheid hij grote populariteit genoot. In juni 1946 zwaaide hij af.
Eind 1945 ontmoette Tailleur in Antwerpen de revueartiesten Willy Walden en Piet Muyselaar, die hem vroegen teksten te schrijven voor hun nieuwe 'Snip en Snap'-revue. Terug in Amsterdam besloot hij van het schrijven van teksten en liedjes voor derden zijn beroep te maken. Zijn ongeoefende schrijfstijl stond een blijvend succes in de weg. Bovendien wilde hij graag zelf op de planken staan. Hij kreeg deze gelegenheid in 1947/1948 door met Sylvain Poons en andere artiesten tournees te maken door Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea. Daarna vatte Tailleur het plan op eigen bewerkingen van bestaande jiddische stukken op de planken te brengen. Hij slaagde erin een toneelgroep samen te stellen, die tussen 1950 en 1952 optrad voor joodse verenigingen in heel Nederland, met stukken als Tevje de melkboer en Elias weet 't beter. De onderneming had aanvankelijk succes, maar leed al gauw verlies.
Na dit fiasco kon Tailleurt als invaller optreden in het cabaret 'Wiener Café' van Tony Hartweger in Noordwijk. De manier waarop hij hier grappen vertelde had zo'n succes dat hij besloot een eigen moppencabaret te beginnen. Tailleur vond Piet Ordeman bereid hiervoor zijn café aan het Amsterdamse Rembrandtplein beschikbaar te stellen. Hier begonnen zij in november 1952 cabaret 'De Doofpot'. Tailleur debuteerde er als moppentapper in een programma dat werd opgeluisterd door bekende musici. Tegen ieders verwachting in werd dit cabaret vanaf de eerste avond een succes. Iedere avond vertelde Tailleur in hoog tempo zo'n 250 moppen, die hij putte uit een door hem zelf aangelegd kaartsysteem, dat aan het eind van zijn leven zo'n 50.000 grappen zou bevatten. De moppen waren een mengsel van Amsterdamse gein en jiddische humor. Met zijn lange, kromme neus, zijn scheefstaande en droefgeestige ogen en nasaal stemgeluid met een onmiskenbaar joods accent wist de lange, nerveuze 'koning van de lach' zijn publiek een avond lang te boeien.
Het succes van 'De Doofpot' bracht een ommekeer in Tailleurs leven. Na dertig jaren van tegenslagen ging het hem nu beter. Hoewel hij zelden voor de radio of de televisie optrad, kreeg hij met 'De Doofpot' toch snel landelijke bekendheid. Na enige jaren vertelde hij zijn grappen ook op grammofoonplaten, die grif werden verkocht. In oktober 1957 ontving hij zijn eerste gouden plaat, en daarna gingen er jaarlijks tienduizenden platen over de toonbank. Veel moppen heeft Tailleur ook in bundels uitgegeven. Het eerste boekje Langs m'n neus weg , dat in 1953 verscheen, werd matig verkocht, maar van het volgende boekje Met een mop de wereld rond (1963) werden in tien jaar tijds 270.000 exemplaren aan de man gebracht. Van de volgende bundeltjes Van sex-tien tot sex-tig (1968), Geloof me (1972) en Jiddisch fruit (1973) werden eveneens grote aantallen verkocht. Daarna heeft Tailleur tot 1988 nog tien bundels samengesteld, die aanvankelijk herhaalde malen herdrukt moesten worden. Voor de laatste boekjes verflauwde echter de belangstelling van het grote publiek. In totaal zijn er 1,6 miljoen moppenbundels verkocht. Ondanks de roem die hij met zijn 'Sam en Moos'-moppen verwierf, was niet iedereen ingenomen met dit soort humor.
Wanneer 'De Doofpot' in de zomermaanden gesloten was, reisde Tailleur langs de Nederlandse emigranten overzee. In totaal maakte hij veertien wereldtournees. Ook trad hij 's zomers overal in eigen land op, in september 1961 voor het eerst ook in een schouwburg. Gaandeweg werden de lange reizen en optredens hem te zwaar. In oktober 1961 belandde Tailleur overwerkt in het ziekenhuis. Het jaar daarop overkwam hem hetzelfde tijdens een tournee door Nieuw-Guinea, zodat hij die moest afbreken. In 1956 openbaarden zich de eerste reumatische pijnen, die in hevigheid toenamen. In 1962, tijdens een opname in het ziekenhuis, rijpte bij Tailleur het plan om ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van 'De Doofpot' een fonds te stichten ten bate van reumapatiënten.
Toen Tailleur in maart 1966 opnieuw in het ziekenhuis werd opgenomen, besloot hij 'De Doofpot' te sluiten. De reumatische pijnen maakten het hem onmogelijk nog langer op te treden. Van tijd tot tijd kuurde hij in zijn tweede huis te Nice, en wanneer de pijnen zo nu en dan wat minder waren, trad hij nog wel eens op of verleende hij zijn medewerking aan televisieshows. In oktober1969 stond hij voor de laatste keer op de planken; hij was toen zestig jaar oud. In 1971 kwam hij nog met iets nieuws: men kon hem bellen om een opname van 'de mop van de dag' te horen. Deze 'geinlijn' was al snel populair: in de topjaren werd er per jaar meer dan acht miljoen keer gebeld.
Ondertussen bleef Tailleur zich vol overgave inspannen voor de lijdende medemens. In 1967 richtte hij de stichting 'Beter met Max' op - later de Max Tailleurstichting genaamd -, die geld inzamelde voor minder draagkrachtige reumapatiënten. Een groot deel van het geld hiervoor werd verkregen door de verkoop van gebruikte kledingstukken, die huis aan huis werden opgehaald. Toen de prijzen van de afgedankte kleding kelderden, ontstond binnen het stichtingsbestuur onenigheid over de besteding van de verminderde inkomsten. Voor Tailleur was dit in 1987 de aanleiding als directeur uit de stichting te treden. Na liquidatie van de Max Tailleurstichting richtte hij in 1988 de nieuwe stichting 'Geef Max de zak' op, die op dezelfde wijze en voor hetzelfde doel fondsen wierf.
Naarmate Tailleurs ziektes verergerden, werd hij afhankelijker van de zorgen van zijn echtgenote, totdat zij in 1990 plotseling overleed. Max Tailleur - in wiens leven 'pijn en gein' de hoofdrol speelden - overleefde haar niet lang: amper twee maanden later stierf hij in 1990 op 81-jarige leeftijd.