biografie: Nicolaas Beets
1814 - 1903
Nicolaas Beets [Haarlem 1814 – Utrecht 1903] letterkundige en predikant. Beets studeerde van 1833 tot 1839 theologie te Leiden. In deze jaren was hij enthousiast over het werk van George Byron en Walter Scott, in wier somber-romantische trant hij verhalende gedichten schreef. Deze zwaarmoedige periode, die Beets zelf zijn ‘zwarte tijd’ noemde, strookte niet met zijn opgeruimde aard (vgl. zijn studentikoze feestverslag De masquerade, 1835), die dan ook kort daarop zijn uitdrukkingsmiddel vond in prozageschriften onder de schuilnaam Hildebrand, later opgenomen in de Camera obscura, zijn beroemdste werk. In 1839 promoveerde hij tot doctor in de theologie op het proefschrift De Aeneae Silvii, qui postea Pius papa secundus, morum mentisque mutationis rationibus. Het jaar daarop werd hij predikant te Heemstede en trouwde hij met Aleida van Foreest. In deze periode schreef hij Ada van Holland en liedjes als Groote plas (over het droogmaken van de Haarlemmermeer), De conducteur en Maartje van Schalkwijk. In 1854 werd hij predikant te Utrecht en in 1874 hoogleraar in de kerkgeschiedenis aldaar (tot 1884). Kort na de geboorte van hun negende kind stierf zijn vrouw in 1856; uit zijn tweede huwelijk met een jongere schoonzuster werden nog zes kinderen geboren. Als geliefd predikant ging hij op in zijn ambt en had hij veel contact met het Réveil (Da Costa). Hij werd een voorman van de ethische richting in de Hervormde Kerk, werkte mee aan het theologische tijdschrift Ernst en Vrede, maar hield zich buiten de richtingsstrijd. Zijn vele meditaties en prekenbundels werden zeer gewaardeerd. Puntiger waren zijn opstellen over taal- en letterkunde. Zijn vroegere studentikoze losheid bleek daarin niet meer, soms nog wel in zijn huiselijke verzen en christelijke volkspoëzie, die hij tot op hoge leeftijd produceerde. Poëzie: Proza en poëzy (1840) Korenbloemen (1853) Verstrooide gedichten (1863) Madelieven (1869) Najaarsbladen (1881) Dennenaalden (1900) |