Een ijzersteen boort zich door de dampkring.
Afgeremd en heet in zijn vrije val, verdampt hij laag na laag.
De buitenkant smelt en stolt tot korst. Wat rest slaat de krater.
De grootste brok wordt vuurpijl.
Hij verklapt de geheimen van zijn moederland, hoe hij wentelt, gespiest op een denkbeeldige as, hoe hij drijft in een gordel van puin, ergens…
De namiddagzon die zijn oren doet opgloeien, dat ontgaat hem. De laatste brok liga boeit hem wel.
Een weekdier, dat word ik zo langzamerhand. Mijn licht tot zwaar cynische visie op dit tranendal vervaagt tijdens de oppasplicht voor de buurbaby.…
Het was als een vlam die opgloeien wilde en de wijde omgeving wilde laten baden in het schijnsel van zijn wilde, romantische licht. Bont gevederd waren nog immer zijn dromen en zijn fantasieën, schilderachtig waren de ideeën die in hem opkwamen.…
De ziener
Geen glinsterende dageraad, geen glans van goud
en van ivoor op de gevesten van de zwaarden,
geen paarse avond die de bloemenwei bedauwt
waarover manen waaieren van blauwe paarden,
geen goden uit de groene schemer van het woud,
geen opgloeiende as in uitgedoofde haarden
nooit heeft de grijze bard de regenboog aanschouwd
die trilt…
Achter de micaruitjes brandde het huiselijk rood, wat mooi harmonieerde met de groen opgloeiende lamp van de radio waarvan het doek dat de binnenkant afschermde bewoog als een stem bulderde.
En er was de kachelpook als corpus delicti.
Ik ging het schilderij te lijf in een met kinderlijke onschuld vermengde vandalistische vlaag.…