VOORJAARSSPROOKJE VAN DE VALKENBERG
Het was een sombere dag in het dichte bos van een landgoed, ergens tussen Ulvenhout en Chaam. Oude, dikke eiken en beuken stonden stram en kaal onder de trieste, grauwe hemel van de laatste winterse dagen.
Door de kromme takken zuchtte een zwakke wind neerslachtig:
"Het is niet veel wat we hier beleven. Werkeloos afwachten maar... Toch blijven hopen. Blijdschap kan nog eens komen."
Deze woorden werden gehoord door een heel jong beukenblaadje. Het was alleen nog maar een groen puntje, dat net uit de open knop kwam kijken. Ja, de eerste boomknop die open begon te gaan. Die beuk zelf had al ruim een eeuw zomers en winters meegemaakt. Maar zijn eerste blaadje van dit voorjaar begon pas te leven en dacht:
"Ik vertrouw mij toe aan een wijde en enigszins naargeestige omgeving. Maar ik ben vol jeugdige moed. Wie weet, kan ik zo klein als ik nog ben, het leven om mij heen opbeuren."
Het werd donker, een koude nacht. Toch voelde het blaadje dat een vriendelijke, dunne lichtstraal hem verwarmend streelde.
"Ik word gesterkt door een nachtelijke glans." Het blaadje keek omhoog en zag ontelbaar veel lichtjes aan de zwartblauwe koepel. Blijde verwachtingen welden in hem op.
"Al die stipjes zullen mij kracht schenken. Wat zal ik straks niet kunnen doen?"
Spoedig kwam er een teleurstelling; 's ochtends waren die sterren allemaal verdwenen. Verdrietig keek het beukenblaadje naar beneden. Het zag de kronkelige beek, waar hier en daar gevallen bomen overheen lagen.
Ongehinderd en opgewekt stroomde het beekje voort.
"Wat zie ik?" merkte het blaadje op. "Aan de kant van het water zijn ook sterren!"
Ja, deze morgen begon het speenkruid zich te vertonen. Deze sterretjes van de grond gaven het beukenblaadje zijn blijheid terug. Al die gele bloempjes riepen in koor:
"Het is zo plezierig om dichtbij het water te leven. Hier bij de beek wonen we zo graag, want we geven een heldere kleur en nieuwe schoonheid aan de modderige oever."
Een ontluikende bosanemoon boorde haar hoofdje door de dorre bladeren heen, keek als een wit spitsje de wijde wereld in. Opeens schrok ze erg; een waterdruppel viel hard op haar neer. De jonge bloem werd geslagen door een regenbui, die tegelijk heilzaam voor haar was. De volgende dag kon ze zichzelf bekijken. Aan haar stengelbladeren hingen nog regendruppels. Daarin bewonderde ze haar spiegelbeeld.
"Wat is het heerlijk om mijn uiterlijk zo te zien. Wat ik toch een sierlijke, witroze kroon ben. Is het voor mij geen vernedering om op deze rommel van dorre bladeren en blubber te staan?"
Het nu volgroeide beukenblad luisterde naar wat zijn oude boom vertelde:
"Bosanemonen, groeien jullie maar naar je zin. Daarbij zal ik jullie zacht licht én beschermende schaduw geven."
Er kwamen steeds meer bosanemonen tevoorschijn. Spoedig was zeker de helft van de grond naast de beek bedekt met deze tere bloemen.
Het beukenblad zag ook zijn soortgenoten uit hun knoppen komen. Een heerlijke gedachte kwam in hem op:
"Ik, als eerste blad van de beukenboom, ben eigenlijk de voorzegger van alle lentepracht. Als eenling is de bosanemoon wel een mooi, maar klein en nietig iets. Maar kijk hoe die bloemen met haar allen een geweldig kleed maken. Zo'n diep groen gewaad met fijne plooitjes... En dan die bloemen zelf..."
"Ja," ging de oude beuk verder. "Terwijl wij bomen al groen worden, maar nog niet volledig in blad staan, geven de anemonen het bos een betoverend kleed vol kantwerkjes van opgewekt wit, hier een daar vermengd met het wazige rood of het lichte roze van wat uitgegoten wijn. Dit broze leven geeft veel kracht aan het bestaan van het bos. Kleine kevers, vlinders en sierlijke zweefvliegen kruipen vergenoegd tussen de stengels van de anemonen. Deze diertjes voelen zich zo thuis in die groene zalen met geurige, zachte wanden."
Deze woorden had de grote beuk al honderden keren uitgesproken.
Er gingen enige weken voorbij. Het welbekende beukenblad zag het speenkruid en de bosanemonen oud worden en verschrompelen.
De lelietjes der dalen kwamen op. Een zoele zefier blies liefkozend over hen heen. De jonge kelkjes gingen zacht heen en weer, waren als witte,wiegende elfenmutsjes. Ze zongen een slaaplied voor speenkruid en bosanemonen, die voor tien maanden zouden verdwijnen. Het volgende jaar zouden ze opnieuw leven om de eerstelingen van de schone lentetooi te zijn. Hiervoor had de Schepping hen bestemd.
Deze geschiedenis speelde zich af in de maand april van het jaar 2013, zal elk jaar herleven.
Geplaatst in de categorie: planten