Inloggen
voeg je beschouwing toe

Beschouwingen

François Haverschmidt: Aan Betsy

Aan Betsy

Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos
In hartverovrend achtelooze houding lag
Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch
Langzaam doordwaalden. 't was een vreeslijk heete dag.
Gij hield mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog
Van 't lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok
Door 't dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog
Uw zoete strot zich op en neer bij elken slok.
Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk
Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat
Voor smaak wel 't lot had, dat het aan een veldflesch schonk, wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had.
O, ware 't noodlot niet alleen behept met koud
Verstand maar ook met warm gevoel,- uw poezle hand
Had plots de flesch, zodra ze leeg was, door het woud
Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand.
Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust,
Dat de inhoud nog al koppig was,- 't was witte port,-
En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust.-
Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort.

François Haverschmidt, beter bekend onder zijn pseudoniem Piet Paaltjens, werd geboren in 1835 te Leeuwarden.
Zijn vader heette Nicolaas T. Haverschmidt en hij was apotheker en wijnhandelaar, hij had dus een goed inkomen.
Zijn moeder heette Geeske Bekius.
Hij had nog drie broers en drie zussen.
Als kind ging François graag logeren bij zijn opa Bekius, die predikant was in Dantumawoude. Hij hield veel van de vruchtenboomgaard en de planten. Zijn opa inspireerde hem om later ook dominee te worden.
Hij doorliep het gymnasium in Leeuwarden.
Omdat hij nog maar zestien was, bleef hij eerst een jaar thuis om daarna te gaan studeren. Dat jaar thuis is van cruciaal belang in zijn ontwikkeling geweest, hij las namelijk Goethe, Heine, Hugo en Dickens en werd door hen geïnspireerd.

In 1852 ging hij theologie studeren in Leiden, hij had een kamer aan de Hogewoerd, boven een doodbidder, net iets voor hem, daar hij hevig gepreoccupeerd was met de dood, een obsessief doodsverlangen koesterde. Toch was zijn Leidse studententijd niet louter kommer en kwel, integendeel, het barstte uit zijn voegen van de vreugdevolle vriendschappelijkheid en het liederlijke jolijt eigen aan de studenten. Zijn zes jaren in Leiden brachten hem enkel groot geluk, toen is hij pas echt gelukkig geweest, toen de depressie hem nog niet zozeer neersloeg.

In 1855 publiceerde hij onder zijn pseudoniem Piet Paaltjens zijn eerste verzen. In 1858 nam hij met veel moeite afscheid van zijn geliefde Leiden, want ja, toen begon de realiteit van de theologiestudie om de hoek kijken. Hij woonde nog een tijd bij een zus in, in Leeuwarden, totdat hij aan de slag kon in zijn eerste gemeenten, Foudgum en Raard, vlak bij Dokkum. Hij verpieterde daar in een koude en lege pastorie, was er eenzaam als een straathond.
Toen begon zijn depressieve aard ernstige vormen aan te nemen. Hij moest op werkbezoek en trof ellendig mensenleed aan, waar hij nooit goed mee overweg kon, want hij trok het zich allemaal te persoonlijk aan, Weltschmerz-achtig. Spleen trok naar binnen in zijn lichaam en geest.

In 1863 trouwde hij met Jacoba Johanna Maria Osti, die hij op een trouwerij in Tiel had ontmoet. Gelukkig voor haar was ze zeer evenwichtig en kon ze het opbrengen om haar naar somberheid wankelende man te ondersteunen.
Hij had ook een luimige kant, maar die raakte meer en meer overschaduwd door zijn genadeloze aanvallen van depressie.

Met Jacoba verhuisde hij naar Den Helder, waar hij het nog geen jaar volhield, daar de werkdruk hem overspoelde. Via dominee Pantekoek kwam hij in Schiedam terecht, in de pastorie nabij de Beursbrug.

Ze kregen drie kinderen; Margot (1864), Nico (1866) en François (1869).

In 1867 verscheen zijn beroemde debuutbundel 'Snikken en grimlachjes'.

Hij was als dominee modern-protestants, dus erg kritisch tegenover religieuze vanzelfsprekendheid. In Schiedam trok hij zich de armoede en ellende daar persoonlijk aan. Was zijn sensibele inborst wel voldoende capabel voor de domineestaken? Ik denk van niet, maar dat hij het dominee zijn geïdealiseerd heeft, geassocieerd met zijn diepbeminde, lieve opa. En het was destijds armoede troef in Schiedam, met alle droefenis van dien. Geen wonder dat de meesten aan de jenever gingen.
In zijn preken sprak dominee Haverschmidt regelmatig over zelfmoord, hij werd alsmaar zwaarmoediger, probeerde met jenever zijn depressie te dempen, maar zijn gevecht met 'de worgengel' duurde voort, net als die veelkoppige, mythologische draak, de hydra van Lerna.
Zijn zoon Nico was in 1867 gestorven, zijn martelgang werd extreem verzwaard.
In 1891 stierf zijn geliefde vrouw Jacoba, dat was de genadeslag voor hem, zonder haar had de wurgengel vrijspel en kon hij tenslotte in 1894 er geen weerstand meer aan bieden, terwijl hij het toch lang had tegengewerkt, bestreden. Hij bezocht nostalgisch nog zijn huurwoning in Leiden, zong er luid 'Io Vivat', was reeds zieltogende.

Hij heeft zich drie jaar na de dood van zijn vrouw opgehangen met een bedsteekoord/gordijnkoord, wat nog een hele worsteling moet zijn geweest.

Hadden anti-depressivia hem geholpen er doorheen te komen? De vraag is zinloos, daar die toen nog niet bestonden. Een psychiater wellicht? Frederik van Eeden? Het had gekund, maar het is helaas niet zo gelopen.

Schrijver: Joanan Rutgers, 3 december 2010


Geplaatst in de categorie: literatuur

2.0 met 1 stemmen 443



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)