Mevrouw Klinkenberg
Mevrouw Klinkenberg was mijn hospita. Zij was weduwe en haar man had een goeie baan bij de Post gehad, zo zei ze altijd.
Ik was op zoek naar een kamer omdat mijn ouders mij de deur hadden gewezen.
Hier kon ik niet om rouwen want ik had het ook met hen gehad.
Mevrouw Klinkenberg bood mij woonruimte op de tweede verdieping.
Er waren twee kamertjes met een overloop.
Ik was net klaar met mijn studie voor analiste en kreeg een baan bij het Academisch Ziekenhuis in Utrecht. Op mijn omafiets reed ik dagelijks richting binnenstad en met een hangslot om de lantaarnpaal parkeerde ik mijn rijwiel dagelijks voor haar deur.
Zij had hier iets op tegen. 'Kun je niet met lijn zes?' vroeg ze mij.
Ik legde haar uit dat ik drie maal zo snel was dan lijn zes.
Met tegenzin accepteerde zij m'n argumenten. Dat ik analiste was vond ze wel interessant; daar kon ze met vriendinnen over bazelen. Ze verzamelde allerlei kwalen en stond me dagelijks boven aan de trap op te wachten. Hoe geruisloos ik ook probeerde boven te komen na mijn werk, zij was er altijd. 'Kom je even zitten?' vroeg zij me dan.
Aanvankelijk ging ik wel op haar uitnodigingen in. Ik was de jongste op het laboratorium en m'n collega's toonden geen respect voor mij.
Mijn hospita deed dit wel en stelde mij vragen over haar ontregelde schildklierfunctie en de blaasontsteking van haar vriendin. Ik kon haar in eenvoudige woorden uitleggen wat bij een ziekte oorzaak en gevolg was; onze relatie leek een symbiose. 'Jans',zoals haar voornaam was, raakte op de hoogte van mijn lievelingshapjes; rode stoofpeertjes die ten minste drie uur hadden gesudderd of pannekoekjes met keukenstroop.
Deze lekkernijen gingen werkten als een lokmiddel.
Wanneer ik vermoeid na een lange werkdag de dubbele trap besteeg en halverwege een schoteltje peertjes zag staan op een traptrede, dan zuchtte ik bijna hoorbaar. Natuurlijk moest ik haar daarvoor bedanken en weer een uurtje voor haar uittrekken. Met tegenzin schoof ik dan bij haar aan tafel. Haar rimpelige handen reikte zij dan naar mij uit terwijl ze naar de pigmentloze plekken wees.
'Denk je dat dit kwaad kan?', vroeg zij me dan.
'Dit is niet mijn bevoegdheid, U moet maar naar Uw huisarts gaan', zei ik dan, me bewust van het feit dat ik geen doktertje mocht spelen.
Het resulteerde dan weer in een rondje langs haar vriendinnen met de melding: 'Stacey vindt dat ik naar mijn huisarts moet'.
Een van haar kennissen bleek ook van die vlekken te hebben en vond dit maar onzin.
Een maal in de acht weken had ik dienst; dan moest ik bereikbaar zijn en kon ik opgeroepen worden voor spoedgevallen. Mijn hospita had geen telefoon. Vanaf het ziekenhuis werd zo nodig een taxi gestuurd om mij op te halen; soms wel twee keer in een nacht. Jans had dan ook 'dienst'; zij bleef in zo'n week onvermoeibaar alert en stond al naast haar bed voordat de taxichauffeur had aangebeld. Aan het einde van zo'n week ging zij iedereen vertellen wat voor een zware 'dienst' zij had gehad. Jans had nog een kledingkast op mijn etage. Vandaar dat het niet vreemd was dat zij af en toe wat scharrelde op mijn overloop. Ik had niets te verbergen dus zag hier geen kwaad in.
Op een avond stond ze mij zoals vaker boven aan de trap op te wachten.
'Ik wil met je praten Stacey', zei ze met een gebroken stem. Had zij nu echt een ongeneeslijke ziekte of had ik mijn huur nog niet betaald? Er moest iets ernstigs aan de hand zijn.'Ik heb met mijn jongens gesproken' zo zei ze vastberaden maar nerveus. Toch niet weer, dacht ik, niet weer eruit gezet worden zoals eerder was gebeurd. Was ik dan echt zo'n vreselijk mens?
Nadat Jans een hap lucht genomen had vervolgde ze; ik wil hem niet meer zien; het is een engerd. Ik griezel van hem; hij is zo bleek en heeft van die rare rooie ogen. Hij drinkt de hele dag en stinkt'.
Nu dacht ik echt dat Jans iets mankeerde; mijn vriend George, die mij vaak bezocht, had een licht getintte huidskleur en mooie donkerbruine ogen.
Zij moest wel hallucineren, want ik wist zeker dat George een goed mens was, en drinken deen hij alleen bij gelegenheid.
'Maar waarom?' stamelde ik,'hij doet geen vlieg kwaad'.
'Ja vliegen krijg je er ook van, en zeker met dit warme weer',riep Jans nu met een verheven stem.
Ik werd furieus en holde buiten zinnen de trap op naar mijn broeierig warme kamer. Ik snakte naar lucht en wilde meteen mijn dakraam open zetten.
Daar lag Mortimer; mijn lieve witte muis met rode oogjes, dood in zijn kooitje met z'n pootjes omhoog. Ik had hem weten te redden van de experimenten op het laboratorium, maar mijn broeikastje boven bij Jans was hem fataal geworden.
Geplaatst in de categorie: humor