De Fluit (1)
Het hemeldek strekte zich uit in vaalwitte effenheid en zat potdicht.
‘Wat een prachtige lucht, Mam!’
Wies zat met haar lange dunne benen opgetrokken tegen zich aan op het keukenstoepje in de opening van de deur naar de tuin. Zij vond het heel prettig om daar naast haar moeder te zitten terwijl deze de aardappelen schilde. Voorzichtig, niet met een plof, precies zoals moeder het gewezen had, deed zij er één in de pan met water en wachtte geduldig op komst van de volgende, die onder de vaardige handen van haar moeder geleidelijk veranderde van een vuile bruine in een schone lichtgele.
Zij was vandaag bijzonder opgelucht omdat haar moeder gezegd had dat zij niet meer terug hoefde naar de vormingsklas. De heerlijkheid van altijd thuis te kunnen zijn rolde zich als een rode loper voor haar uit. Altijd in de veilige nabijheid van haar moeder, die alles kon en overal raad op wist.
Zij bewonderde haar zozeer, dat zij nauwelijks verschil zag in de heilige moeder Maria en soms hoopte zij dat zij zelf later ook zo worden zou, maar vaag – al kon zij niet zeggen waarom – besefte zij de onmogelijkheid van deze stille wens. Daarom vond zij het maar het beste wanneer er nooit iets zou veranderen en zij altijd zou blijven wie zij nu was.
Nog voor hij zijn been over de zwarte Gazelle zwaaide om af te stappen, stuitte hij op de misselijkmakende geur van sufgekookte schenkel en rauw hart. Hij hield zijn fiets met één hand vast en boog voorover om door het beslagen raam te kunnen kijken. Daar zag hij de kleine Frederik, die zichzelf klem had gezet met zijn dikke beentjes tussen de tralies van de box. Waarschijnlijk zat hij in een hoop stinkende poep en was hij het schreeuwen moegeworden. Lien en Hans achtervolgden elkaar rond de grote ovale tafel. Wies beroerde voorzichtig met één vinger een toets op de piano en hij wist dat ze naar elke toon ingespannen luisterde. Hij tikte op het raam om de aandacht van één van hen te trekken. Lien keek op.
‘Doe de poort even open’ gebaarde hij.
Omdat ze nu stil stond, afgeleid door de beweging voor het raam, had Hans haar vlecht te pakken gekregen en trok eraan. Lien – heel onverstandig - begon te gillen, waarop zijn moeder de kamer binnenkwam, recht op haar afliep en haar een klap gaf. Ze kromp in elkaar, maar bleef stil. Zwak en onverstandig, dat was ze, vanochtend nog hadden de meisjes met opgetrokken schouders om beurten het gehaaste kammen van hun lange fijne haar tot vlechten ondergaan en kon Lien haar tranen niet bedwingen; het resultaat was dat moeder nog harder ging trekken en geirriteerd zei: ‘Stel je niet zo aan’ of ‘Zit dan ook eens stil’, welk van de twee dat wist hij niet meer.
Willem tikte nogmaals op het raam, ongeduldiger nu. Hans had bij het verschijnen van zijn moeder onmiddellijk losgelaten en zag nu zijn kans schoon om naar achter te vluchten, het huis uit, en opende de poort voor hem.
Hij manouvreerde zijn fiets door het smalle gangetje de tuin in, waarover een witte waas lag van sneeuw, het spoor van een verlate voorjaarsstorm. Door de transparante golfplaat verspreidde de zon geel licht onder het afdakje, waar hij zijn fiets in het rek zette en zijn schooltas onder de snelbinders vandaan trok. Zijn handen waren koud geworden, omdat hij geen handschoenen had meegenomen, na de pasen verwacht je immers geen sneeuw meer. Hij liep langs de grote kippenren die bijna de hele achtertuin besloeg, en verbaasde zich zoals elke dag opnieuw over de lelijkheid van de kalkoen, die tussen de konijnen en kippen rondwaggelde. Het beest liep naar hem toe in de richting van het gaas en leek hem als antwoord op zijn harde oordeel een schel keelgeluid in het gezicht te spugen. Even kwam het in hem op om terug te spugen, maar het besef van de zinloosheid weerhield hem.
Geplaatst in de categorie: literatuur