Bosbrand
De vuurzee deint naar de zomen van de stad, het schoolplein is ontruimd. Brandweermannen houden de rubberslang in toom. De schroef van het blusvliegtuig snort boven het laaiend dak, het knetterend woud. De wind en de droogte klinken op hun zege. De dreiging drijft over, als een lome sluier. De zon bloedt achter een rookgordijn. Het sneeuwt asvlokken. Overal ruikt het naar verkoolde stronken. In elke vlam vermoeden de omwonenden het voorteken van een rode zondvloed. Toeval sluiten we uit. De stichter is een op hol geslagen dwaas, die laf toekijkt op de rug van een heuvel.
Maar een vroeg gebluste haard is een buitenkans voor sprokkelaars. Het halfverteerde hout ligt voor het rapen. Op de geblakerde, smeulende plekken kunnen straks de schapen grazen, kunnen we de fundamenten graven voor een huis. Waar schuilt de oude vijand? De staat faalt. De sirene scheurt het trommelvlies. Een jeep met een waterkanon ijlt naar de tongen, een keelgat dat zuurstof zuigt. Het vuur is een onzichtbare muil. Onderweg zwelgt het zwerfvuil, de naalden van de eucalyptus, de braamstruiken, geknakte takken. De boswachters zuchten, handen wringen aan de voering van hun broekzakken, een snoeimes aan hun gordel. De wetten kunnen niet beletten dat hectaren opgaan in een zinderende gloed. Strenger straffen? De aangestoken brand is een wraakmiddel voor de vete, een verraderlijk plan om de grond een nieuwe bestemming te geven. Nergens vluchtgangen, geen boom taai genoeg om het vuur te weren. De blusser, een vrijwilliger met de helm scheef op zijn kruin, raakt verstrikt in de rubberslang en vloekt naar de elementen en verlangt naar de herfst.
Geplaatst in de categorie: rampen