Inloggen
voeg je verhaal toe

Verhalen

1896-1928

JUS PRIMAE NOCTIS

Een dialoog te midden auto's

Ontmoeting.
Zij zegt: Hoe heb je me zo dadelik herkend. Hij: Je hoed.
Zij: Mijn hoed. Mijn hoed?
Hij: Ja.
Zij: Gek.
Hij: Die pluimen heb je reeds zolang.
Zij: Nee. Die heb ik pas één dag.
Hij: Nou dan.
Zij: Hoe heb je me zo dadelik herkend.
Hij: Ik weet het niet.
Zij: Ik zie er erg verouderd uit.
Hij: Waarschijnlik niet. Ik denk echter wel.
Zij: Waarom.
Hij: Ik denk steeds: het is zolang reeds. Dus wij zijn oud geworden. En ik zag je nooit zó... precies. Van de eerste lubrieke postkaart die je ziet, blijft je een sterkere indruk bij dan van de eerste geliefde. Ik zeg je: ik zag je nooit goed.
Zij: Ja juist daarom. Ik ben helemaal niet verouderd. Ik heb geen kinderen.
Hij: Dat dacht ik.
Zij: Wat.
Hij: Dat je getrouwd bent. Vind je niet alles verloopt zo mechanies-regulair. Ik ontmoet je. Dan tien jaar later. Ik weet heel goed dat je getrouwd bent. Jawel. Waarom zeg je me dat. Dat je 't me ook nog verteld dat het zo is, is wel de clou. Kan het nog machineller. Machineller moet ik zeggen. Dat is het woord.
Zij: Zo heb ik je graag. Vroeger.
Hij: Ik ben vroeger niet zo geweest.
Zij: Toch. Of misschien: ik dacht het zo. Feitelik hoe zou ik weten hoe je vroeger was. Alles wat ik meen van jou te weten is waarschijnlik vals.
Ik heb geen tijd meer te denken.
Hij: Wat dan.
Zij: Niets. Ik doe niets. Moet men noodzakelik iets anders doen om niet te denken.
Hij: Neen. Ik denk ook niet. Ik stoot tenslotte immer op dezelfde mechaniek. Zie: hier is een straal van een cirkel. Met een kleine lijn bij de straal te voegen, ben ik uit de cirkel. Dit stuk zet ik nooit.
Waarschijnlik ben je bon af. Dat zie ik. Er zijn mensen die zo iets enkel afleidend bemerken, na konstatering dat de persoon geen sporen van het tegendeel vertoont. Ik sta hoger. Natuurlik. Zonder induktie zeg ik: je ziet er goed uit. En je bent bon-af.
Zij: Je houdt nog steeds evenveel van het gemene.
Hij: Laat mij deze sjofele vreugde. Al de mensen willen omhoog. Dwazer kan het niet. Omhoog-willen is de noodzakelike voorwaarde voor het diep-staan. Al de mensen willen omhoog. Staan bijgevolg zeer laag. Enkel in krapulositeit ligt aristokratie, nu. Ik frekwenteer enkel havenmeiden. De rest heeft voor mij geen charme.
Zij: Je renommeert.
Hij: Dat heb je weer treffend gezien. Ik hou steeds mijn wensen voor werkelikheid. Konsekwent zal ik wel nooit worden.
Zij: Je bent een gelukkig mens. Je bent ook getrouwd.
Hij: Dat ben ik.
Zij: En.
Hij: Ik ben rustig.
Zij: Dat is veel waard. Je hebt dit toch zo als antwoord bedoeld.
Hij: Beter is geen.
Zij: Ik ben zeer tevreden.
Hij: Dat geloof ik graag.
Zij: Je renommeert.
Hij: Voor de tweede maal.
Zij: Daar is een auto. Attention. Laat ons bijzijde gaan.
Hij: Heb je me iets te zeggen.
Zij: Waarom heb je me vroeger.
Hij: Wat wil je.
Zij: Ja. Waarom.
Hij: De omstandigheid dat wij beiden van omstandigheden afhingen. Ik zag je tweemaal. Toen vertrok je naar Floranville. Of naar Philippeville. Was het niet Indianapolis. Nu enfin.
Zij: Zó is het leugen. Heb je naar mij verlangd.
Hij: Ik nam een andere.
Zij: Liefde. Eerste nacht.
Hij: Waarschijnlik niet.
Zij: Ik heb altijd gedacht jij moest het zijn. Toevallig is het dan anders gebeurd.
Hij: Het toeval is altijd zo. Men kan niet van toeval spreken. Geregeld gebeurt alles toevallig niet zó als het gebeuren moet.
Zij: Ik dacht toen: ik zou je weerzien.
Hij: Dat is dan ook gebeurd.
Zij: Neen. Ik zou weerzien. Kortstondig afscheid. En dan. In het dorp zag ik dikwels de reizigers na. Ik dacht jij zoudt onder hen zijn.
Hij: Ik ging overal. In de stad natuurlik. En daar was je niet. Ik dacht ik zou je treffen. Indien ik goed analyseer, blijkt het echter dat mijn hoop zeer vaag was. Questions de se désennuyer. Ik heb je ook niet getroffen. Feitelik en achteraf blijkt het mechanies noodwendig. Regelrecht op de waarheid af kan worden gezegd dat regelmaat minder regelmatig en meer toevallig is dan toeval.
Zij: Wist jij dan niet dat jij mij ook iets geven moest. Een antwoord op een verlangen.
Hij: Jawel. Maar dat kon ik niet geven. Van jou moest alles komen. Het is best zo, zoals het is geweest.
Geloof me het is alles best zo. Geven kon ik je niets. En jij kon ook de ganse som liefde niet opbrengen. Nu hebben jullie zeker deze som samengebracht.
Zij: Dat is vals.
En dat weet je. Je weet dat ik de ganse som kon opbrengen. Enkel wenste ik een teken. Dat je die som verlangde.
Hij: Ja juist: verlangen hoort bij de som. Jullie maakt immer verkeerde balans.
Zij: Toch is er iets dat niet dáár was en dat was jouw schuld. Je had moeten. Moeten wat. Toen wist ik het niet.
Wij hebben angst. Een ogenblik komt dan hebben wij geen angst. Maar verwachting dat ook de heugenis van angst zal worden weggenomen. Dan willen wij het opdringen van een man.
Hij: Of het wel zo algemeen is.
Zij: Ja. Dat is van een monotone algemeenheid. Slechts uiterlikheden veranderen. Er bestaan bepaalde skeletten. Die bestaan. Zij bestaan.
Hij: Zo zeg jij. De grond waarom ik niet waagde: andersom. Men kan spreken van een algemene monotonie.
Zij: Dat lieg je. Ik weet toch. Ik was je alles. En je vond niet een middel om dit alles van het andere, het onwezenlike te scheiden.
Hij: Ja juist dat bedoelde ik. Dat is de algemene monotonie.
Zij: Je bent gemeen geworden.
Hij: Je vergist je en niet. Ik ben vreselik gemeen. Niet geworden. Vroeger heb je dat gesublimeerd. En dit zelfs heeft niet geholpen. Moed om de gehele som op te brengen, heeft je steeds ontbroken.
Zij: Ik wachtte daarop dat jij mij zeggen zou: ik wacht. Ik wacht op je.
Hij: Alles cercle vicieux. Een kleine lijn en wij zijn uit de kring. Deze lijn zetten wij niet. Ik niet. Jij niet. Kom laat ons praten. Praten is een goed onderwerp om over te praten. Het is zo prachtig zonder eisen.
Zij: Ik verheug me dat je zo verschrikkelik treurig bent.
Hij: Och kom. Wil je paradoksaal schijnen.
Zij: Zonder vreugde daarbij. Het had ook anders kunnen zijn.
Hij: Dat heeft geen zin. Een vreugdige paradoks, denk eens aan. Dat is wel je ergste paradoks.
Zij: Het had anders moeten zijn. Ik heb gedacht: jij alleen waart de komplete realisering van mijn noodlot. Schiksal. Jawel Schiksal. Jij alleen een macht. Jou te vervallen had primitieve waarde voor mij. Zonder kompleks. Alles bleef latent.
Hij: Ja. Dit alles is een vergissing. Ben ik je droombeeld geweest, dan moest ik ook fataal je vergissing zijn. Je zegt dat jij gelukkig zou zijn geweest. Dan meen je ook onderbewust dat ìk gelukkig zou zijn geweest. Ik was jouw noodlot. Denk je. Jij niet het mijne. Ik zou niet gelukkig zijn geweest. De man is leed. Goddank dat ik niet lang gelukkig zijn kan. Want dan blijft niets dan zelfmoord over. Zulk einde is al te dom. Vrijwillig sterven is zo'n grote seniliteit als iemand die zegt dat hij vrijwillig leeft.. Negatieve romantiek is ook romantiek. Zelfmoord is een onoverwonnen standpunt ofwel een rechute in infantilisme. Het enige bereikbare geluk is te weten om de heelloosheid van de levensmisère. Kracht weet men zich-zelf wanneer men dit ongeneesbare zonder morren draagt. Diogenes heeft zich een laatste maal ten dienste van de mensheid gesteld. Maar ook zijn leven is slechts een experiment en heeft niet het minste nut voor de mensheid. Er is tenslotte niets pessimisties bij hem. Hij ook zocht een oplossing «tot nut van 't algemeen» net zo goed als Kreon. Ook hij kon zich niet tot het abstrakte leed-geluk van Plato bekennen.
Zij: Zo even ben je waarschijnlik op het punt geweest, mij -- en waarschijnlik wel in deze koppeling, -- het vrouwelik spekulatieve te verwijten. Je bent het meer dan ik.
Hij: Vrouwelik spekulatief althans niet. En juist de details maken het onderscheid. Vrouwelik spekulatief is een exces van een exces en nog erger: deze superlatief niet zien.
Bij jullie is dat zo: enkel de beminde kan jullie op dat alles wijzen. En niet ongeveer om deze reden dat men enkel liefde, niet in gramschap of bitterheid een euvel blootleggen kan. Neen. Enkel om het taboe-zijn van de geliefde. Dat is zo hatelik deze rubricering van de mensen in twee kategorieën: taboe en niet-taboe.
Maar nu wou je de vraag ontwijken. De vraag die tevens een antwoord is. Daarom is zij per se, zij heeft natuurliker wijze haar antwoord. Maar niet omdat ik je dit antwoord opdringen wil. De onvermijdelikheid ligt veel duideliker bewezen in jouw ontwijken. Het is toch klaar: Ik zou niet gelukkig zijn geweest; jij ook niet. Of misschien moet ik zeggen dus jij ook niet. Dit zelfs is niet eens zeker.
Zij: Jij had het geluk gehad.
Hij: Och kom.
Zij: Ja.
Hij: Goddank zijn wij aan het einde.
Zij: Je kunt niet verder.
Hij: Ben ik nog steeds je eroties objekt. En zo jouw neurose begrijpelik.
Zij: Waarom zo'n inspanning om gemeen te zijn. Je weet toch dat ik je zó graag heb.
Hij: Ik ben nu eenmaal taboe.
Zij: Ik wil nog eens beproeven duidelik te zeggen wat is.
Hij: Bitte schön. Ga je gang.
Zij: Het was toen voor mij een volledig versmelten van idee en realiteit.
Hij: Symposion heb ik gelezen.
Zij: Zoals je was had ik «hem» gedacht en wat ik dacht meende ik in jou gerealiseerd. Of ik nu gelukkig zou zijn geweest of ongelukkig daar ligt de knoop niet. Enkel mijn noodlot was dáár. Het noodlot is de rechte baan. Geluk of ongeluk, ik weet het niet. Nu ben ik tot het indifferente gekomen.
Hij: Meen je.
Zij: Ja.
Hij: Tot het indifferente als surrogaat van wat niet werd bereikt. Ik feliciteer. Willen we naar de schuld van dit alles zoeken. Of meen je ook dit zou kleinzielig zijn. Waarschijnlik draag ik alleen de schuld. Doch schuld heeft hier niets te doen. Ik ook ben een wrak. Dit is het beste bewijs dat je je reeds vergiste toen je in mij iets noodlottigs ontdekte. Ik ben helemaal niet noodlottig.
Zij: Dit staat vast: dat ik je lief had. Het verschil tussen meisjesdromen en liefhebben is instinktmatig tastbaar. Voor wat aldus niet was bestaat geen surrogaat. Krachten blijven. Dat blijft. Onuitwisbaar. Jij was hij. Of begrijp je dat niet.
Hij: Jawel. Het moet alles wel vreselik treurig zijn. Want nu bewijs je me dat ik verkeerd heb gehandeld. Wij hebben verkeerd gehandeld. Ik heb niet de minste moed. Moed heb ik nooit gehad.
Het is alles geweldig treurig. Kijk, toen reeds werd de gedachte verkeerd te hebben gehandeld mij een hantise. En juist dat ik daar zo onder geleden heb, daar ligt het bewijs dat ik niet anders kon. Of beter: dat het andere ook volledig waardeloos zou zijn geweest.
Zij: Neen. Je draagt de zware gevolgen. Ten minste nu. Tegenover mij. Niet tragies. Maar zeer reëel: schuldbewustzijn.
Hij: Van schuldbewustzijn is in deze wanhoopstoestand geen spraak. Maar juist is dat ik de gevolgen draag. Zo is mijn moedeloosheid.
Zij: Je momentane moedeloosheid.
Hij: Mijn altijd-moedeloosheid.
Zij: En ik.
Hij: Nu moet ik zeggen: je bent een vrouw. Ik draag de schuld van jouw moedeloosheid. Maar ook de schuld van mijn moedeloosheid. En dat is het ergste. Want dat is de kern. daardoor kon ik niet anders dan hoe ook tot de schuld van jouw moedeloosheid worden. Zo of anders: je mag gelukkig zijn. Je hebt mijn essens, mijn tristitia geërfd. Zij is prae en post.
Je ziet toch duidelik dat ik geen levensinhoud en geen houvast heb. En ik ben een man. Een schoolmeester zou zeggen dat het verschrikkelik is.
Dat ik je noodlot ben, heb je goed gezegd. Dan echter moet je op nood, -- in de zin van wat te kort is en niet in de zin van het noodlottige ananke, de dwang van de dwang, -- de klemtoon leggen.
Ten slotte heb je er geen schuld aan dat je zo oneindig dom was. Misschien kan ik een vrouw een korte vreugde brengen. Zo iets te zien of niet te zien, instinkt. Maar de elementaire moed ontbreekt me om van mij de zeer mannelike typus van de ontmaagder te maken. Een druïde ben ik niet.
Zij: Dit alles heeft niets te betekenen. Willen. Ik wilde het zo.
Hij: Dan voel ik mij vrij van alle schuld.
Zij: Dat meen je niet en dat is ook niet waar. Je bent schuldig. Want: ziehier waarom het niet zo is, zoals jij het hebben wil. Pas op: toen je alleen bleef, na de ontmoeting, werd je moedelozer. Voelde je een tekort.
Hij: Ja.
Zij: Dan is het volgende ook heel eenvoudig. Je leven met zijn plotseling plus aan moedeloosheid is als gevolg aan de oorzaak wat zijn moest min wat het niet is geworden. Gemakkelik...
Hij: Gemakkelik en simpel.
Zij: Ik ga voort.
Hij: Spaar je moeite en klets niet. Je spreekt over mijn leven met zijn plotseling plus aan moedeloosheid. Je zou moeten spreken van mijn moedeloosheid met zijn plotseling plus.
Zij: Ik substraheer en er blijft.
Hij: Heel juist. Je bent buitengewoon simpel. Heel net ook. Eerst instinkt. En dan een bewijsvoering als in het debetboekje van de goede huisvrouw. Daar kan geen mens tegenop, omdat het zo zwak is. Zo heb je onbewust weer eens alles duidelik bewezen. Tien jaar geleden treffen wij ons. Dat was een einde. Nu is het weer dezelfde geschiedenis. Wij draaien schoorsteengekken naar de kracht van onze erotiek. Ik zoek vernietiging. Of beter, gans onbelemmerd, zou ik die willen zoeken. Nu ben ik niet onbelemmerd en nu zoek ik slechts mijn verlangen naar vernietiging anderen mede te delen. Zo word ik natuurlik gans exentries en vlak. Pessimisme-voor-zich als levensbeschouwing zou mij een verlossing zijn. En een grote rijkdom. Die kan ik niet bezitten. Alles is bij mij vlak geworden omdat ik niet konsekwent het abstrakte verlangde. Zie dit pessimisme met naar de buitenwereld georiënteerde vergelijkingen. Alles is zo'n ellendig miskraam.
En jij bent optimisties-konservatief. Je hebt eenmaal een ideaal, je blijft er bij. Spijts de verwezeliking buiten mogelikheid staan. Want je ideaal is per se onmogelik. Omstandigheden veranderen niets. Je houdt aan de realiteit, en dichter aan de realiseerbaarheid van je ideaal vast. Je ideaal is bloot nomineel. Een sublimering. Het bestond nooit in werkelikheid. Het kan ook niet bestaan. Nu wil je in mijn toestand een schuldbewustzijn ontdekken. En deze ontdek je dan ook. Als ik schuldbewust ben om het niet realiseren van je ideaal, dan klopt de rekening. Natuurlik. Dan is er een negatieve oorzaak bij mij die het algemene negatieve van het gevolg verklaart. Maar de differens is elders te zoeken. Niet niet-realiseerbaar was het ideaal; het was eenvoudig irreëel. Niet schuldbewust werd ik; ik ben fatalisties schuldbewust. Je optimisme, schuldbewustzijn bij mij te ontdekken, is al te grof. Iemand die, in dit geval, weent om een verloren liefde is een optimist. Er is niets verloren en allerminst een liefde. Hij maakt realisties wat louter nominalisaties. En dat is verregaand optimisme.
Natuurlik: daaraan heb je geen schuld. Je bent zó. Maar laat af met dat geklets.
Zij: Je zegde zoëven ja, toen ik vroeg of je iets had verloren. Dit heeft voor mij het meest belang.
Hij: Dat weet ik. Je brengt je materiaal uit alle mogelike hoeken bijeen.
Zij: Mijn optimisme is dan tenslotte toch reiner dan jouw beschouwen. Het is zichzelf.
Hij: Geen wonder bij jouw behandeling van het materiaal. Jij springt met elke ervaring om en weg.
Zij: Ik blijf. Ik ben de gelukkigste. En niet om uiterlikheden.
Hij: Ja. Wanneer je innerlikheid nu eenmaal reeds bij de periferie blijft, kan bezwaarlik van oppervlakkig-worden spraak zijn.
Ik zei zoëven dat je optimisme primair was. Ook dit is mis. Ik moet alles vallen laten. En dat spijt me voor jou. Ik had je graag iets gelaten. Je optimisme is komplex: drift en noodgedwongen afstoten van de primaire drift. Men kan niets meer door je optimisme verklaren. Het is niet zuiver..
Ik zeg je: het leven is doelloos. Niet omdat het leven reëel doelloos is en omdat wij door de schijn steeds van het wezen worden vervreemd, ben ik pessimist. Enkel om de valse kennis die is blote konstatering van deze doelloosheid. Hoor mij wel: dat het leven doelloos is, dit te weten is een heilvol weten en zou ons moeten voeren naar het geluk van het abstrakte beschouwen. Ik ben ellendiger dan dit doelloze leven, omdat ik mij vermei in de konstatering van deze doelloosheid.
Zeker jij bent de gelukkigste. En niet eens de domste.
Zij: Jij hebt veel aan mij verloren.
Hij: Jij hebt veel aan mij gewonnen doordat je me verloor. Nu weer dit: beter nomineel een waarde, dan reëel een leegte, zonder evenwicht.
Zij: Dat is het niet. Je weet, dat er iets zeer reëels is in het: zó-als-ik-ben.
Hij: Je bent een symbool der doelloosheid.
Zeg: Is het niet best zo, zoals het is geweest.
Zij: Jij weet mijn antwoord.
Hij: Waarom wil je niet vatten dit: het geluk mij te verliezen.
Zij: Neen. Je hebt me geleerd dat de omstandigheden accessoir zijn. Ik hou vast aan mijn drift. Wat ik wou was goed. Instinkt is wet.
Hij: Om godswil, je bent helemaal idioot.
Zij: Het zou een geluk zijn geweest. Idioot? -- Je bent niet galant, lieve.
Hij: Zo.
Kan je drasties uitdrukken wat je wenst. Wij hebben nu reeds 4 koppen koffie gedronken en het gebak is op. Het wordt tijd het koffiekransje te sluiten.
Wat wil je. Wil je iets van mij.
Zij: Niets.
Zolang wij beiden leven zijn wij gebonden. De dood ontbindt. Ik heb het recht te leven. Ik ben de meest vitale. Je bent niet konsekwent. Je moet konsekwent zijn.
Weet je wat het is te verstenen. Zo ben ik. Jouw schuld. Besef je mijn dorheid. Kan je dit dorre niet van mij nemen. Dan eerst zal ik zelfstandig zijn.
En dit is geluk.
Je hebt je kans je verdienstelik te maken.
Hij: Jawel dat begrijp ik volkomen. Maar ik geloof niet aan deze uitkomst voor jou. Beter: je blijft in konkubinaat met je idealen.
Ik moet je niet geluk wensen. Je bezit het. Vaarwel.
Zij: Nu niet. Doch de tijd. De tijd is zo sterk.
Zó sterk. Misschien later.
Deze marguerite spreekt: zal hij het doen, zal hij het niet doen, wel, niet, wel, niet, niet, wel, wel, w...
Ach, nu heb ik het slecht gemaakt.

Schrijver: Paul van Ostaijen
Inzender: Redactie Nederlands.nl, 24 februari 2008


Geplaatst in de categorie: tijd

3.4 met 5 stemmen 414



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)