Eeuwige kroegliefde
Zijn adem stierf ter plekke toen hij haar aanschouwde. Zijn hart klopte duizenden verkeerde kloppen toen zijn blik haar ogen ontmoette. Zijn ziel dreef af naar de hemel toen hij in het blauw van haar ogen keek. Haar middel, haar borsten, haar dijen… het maakte hem zwak. Afhankelijk. En zij… zij merkte hem niet eens op. Ze dronk haar wijntje in de kroeg, praatte wat met vriendinnen en ging naar huis. Ze wist niets van dat vuur dat in hem brandde. Ze herkende zijn liefde in niets. Als ze hem zou zien, zou ze niet eens weten dat hij haar iedere dag observeerde, iedere dag liefhad. Haar voetstap was de zijne. Waar zij kwam, kwam hij. O God, dat lichaam, dat strakke truitje, die jeans… Hij moest haar slaaf zijn.
Het was op een vrijdagavond dat zij daar zo zat, zo erotisch aan dat kroegtafeltje zat. Hij moest… hij deed het. Hij knielde voor haar neer en sprak tot haar: ‘De zon, de maan, de sterren, Adam, Eva, het paradijs, God, Boeddha, Mohammed, ik ruil alles in voor jou in mijn bed.’ Ze lachte, hij lachte. Hij trakteerde haar op een wijntje. Zij kocht voor hem een biertje. De kaarsjes fonkelden een tuin van Eden in hun hersens. Zij nam hem mee. Hij nam haar mee. Naar de tuinen van het mooiste geloof. Naar het huis van de eeuwige liefde. Daar stond zij voor hem. Naakt. Al zijn dromen kwamen uit. Al zijn gedachten werden waarheid op het moment dat hij haar schaamte aanschouwde. Weken had hij gerepeteerd. De honderden kaarsjes die hij om haar schoonheid drapeerde. De champagne die als een aureool een heilige van haar maakte. Hij vleide haar op bed. Stak de kaarsjes aan. Liet haar proeven van het champagnegenot. Ze beminden elkaar. Hadden zo lief dat de nacht capituleerde onder hun zoete wellust en hen de zon van de volmaakte dag schonk.
Zo bleef hij bij haar. Zo blijf zij bij hem. De champagne was de traditie van de ontmoeting. Zij baarde drie kinderen op een dieet van kaarsvet, mousserende wijn en miljoenen kikkervisjes. Hij wordt achtenveertig. Zij negenendertig. Een jongetje van twaalf, een meisje van negen en een jongetje van zes. Haar borsten worden slapper, zijn buik dikker. Zij heeft cellulitis. Hij is kaal. De kaarsjes blijven tot de dood erop volgt.
Tot de dood erop volgt!
Ze is ziek. Kanker. Borstkanker. Ze voelt zich verminkt. Huilt. Huilt al het verdriet uit haar ziel. Ze voelt zich een tweedehands vrouw. Maar als ze uit het ziekenhuis thuiskomt steekt hij de kaarsjes aan. Offreert hij haar een glas champagne. Laat hij haar vrouw zijn. Zijn vrouw, zijn eeuwige liefde uit de kroeg. Soms voelde zij zijn kussen op haar verdwenen borst. Voelde ze dat zijn slaap op haar verdwenen tepel rustte. En hij, hij streelde het niets, het prachtige iets, voor hem bleef het een lustoord; vlak maar onweerstaanbaar mooi.
Zo worden ze ouder. Zo wordt zij zieker. Hij achtenvijftig, zij negenenveertig. Hij sterk. Zij de prooi van het gezwel. Longen, lever, nieren… alles geïnfecteerd door de zwarte dood. Zo mooi is zij op dat bed. Zo uitgeteerd is zij.
En ze wil niet dat de kinderen erbij zijn. Hij alleen mag haar dood zien. Ze vraagt om kaarsjes. Hij tilt het broodmagere lichaam uit bed. Kleedt haar uit. Een stervende op de beukenhouten parketvloer. Haar naaktheid is het alleszeggend niets. Voor hem nog steeds de naaktheid van het begin. Zij is de moeder, de dochter, het kind… alles wat hij liefheeft. Hij zet kaarsjes rond haar lichaam. Doet het licht uit. Het is het mooiste uitspansel dat hij ooit gezien heeft. De ijsblokjes tinkelen in de koeler. Champagne. Hij tilt haar voorzichtig op, laat haar drinken. ‘Dat ben jij’, zegt ze. Hij zit achter haar. Is als een rugleuning van een stoel voor haar. Het glas valt uit haar handen. Duizenden scherven verpletteren het mooiste licht der sterren.
Geplaatst in de categorie: liefde
de dood, zij die er niet meer is, hij
die gebleven is drinkt haar fluisteren voor altijd sprankelend doorschijnend wit.