Inloggen
voeg je verhaal toe

Verhalen

Foute vrouw (kerstverhaal)

Mar lag op bed, deed ze vaker ’s middags, even rusten. Ruim acht maanden zwanger. Ze voelde zich eerlijk gezegd gebroken. Ellende, ellende, steeds maar op je rug te liggen en tegen d’r eigen buik aankijken. Nog maar een paar weken en dan… krachtig duwde ze haar zorgen uit de weg; positief denken, dáár draaide alles om – geen zorgen voor morgen!
Jos en zij woonden nu ruim een jaar in hun nieuwe appartement. Op de bovenste verdieping, nota bene, al was het er een beetje donker; er viel zoveel aan te verbeteren, maar Jos was handig, had er van alles en nog wat aan verbouwd; dakkapel verhoogd, zodat het nu een stuk lichter was, sponningen verruimd, overal tochtdichte latten aangebracht… ja, Jos was een van die begenadigde mensen die van hun hobby een beroep hadden weten te maken… in de bouw zat-ie, maar…
Geen zorgen voor morgen, hield ze zichzelf opnieuw voor.
Jos had zwaar werk, hij was vaak humeurig en dan moest zíj het bezuren, gaf ze zichzelf toe.
Mar doezelde weg. ’t Enige waar ze nog even aan dacht, was die blonde, jonge dekhengst waarmee ze… och, niet meer aan denken.

Mar droomde. ’t Was een prettige droom, ’t leek op een heerlijke herinnering. Ze voelde zich slank, jong en vitaal. Ongeveer negen maanden geleden, wist ze in haar droom. Een eeuwigheid geleden.
Jos zei: ‘Zeg, morgen komt er een werkstudentje, jurist geloof ik, om de vloer op houtworm na te zien en dan te beitsen, oké? Zelf kom ik er niet aan toe, ’t is enorm druk op de bouw.’
Die volgende dag stond HIJ daar, een jonge god gelijk – ze hoefden elkaar maar even aan te kijken of ze waren uit de kleren!

Mar ruikt een bedompte lucht. Ruwe vingers klauwen in haar schouders en een barse stem zegt: ‘Maria! Word wakker, we moeten voort!’
Maria worstelt zich los uit de schapenvacht waarin ze gewikkeld ligt.
‘Jos… Jozef… wat…’
‘Bij Jahweh,’ vloekt Jozef, ‘die Romeinen doen ons de duvel aan met eerst hun belastingen, nou die verdomde volkstelling – enfin, op weg naar Bethlehem maar weer – kan die keizer nagaan hoeveel mensen hij kan uitbuiten; zoveel mensen, zoveel denariën per kop, maakt zoveel miljoen voor zijn schatkist in Rome!’
Onhandig van zwaarlijvigheid sjokt Maria achter Jozef aan hun schuilgrot uit. Van grot naar grot, enkel door herders gebruikt bij slecht weer – hoe lang nog?
‘Hoe lang nog, Jozef?’ vraagt ze dan ook.
‘Klim op dat stuk ongeluk, die ezel. Smoel houwe verder!’
Jozef loopt achter haar, haar ongeboren kindje en het armetierig magere beest, dat hij met stokslagen vooruit jaagt; een martelgang.

Eindelijk, eindelijk, daar is Bethlehem! De stad van David!
Veel moois ziet Maria er niet aan af, ze ziet enkel maar de binnenplaats van de herberg die Jozef blijkbaar op het oog heeft.
‘Blijf op de ezel, ik ga binnen overnachting vragen; bij Jahweh, wij, afstammelingen van koning David, daarom alleen al zijn wij gedoemd onderdrukt te worden. Maar nooit als ík er iets aan doen kan!’
Maria kent zijn politieke visie, durft niet iets te zeggen als: Jozef, met tact bereik je meer. Ze is maar een vrouw, weet ze.
Wat ze ook weet, is dat hij haar zou uitlachen, erger nog, hij zou haar afranselen zoals hij dat arme dier waarvan ze het broodmagere geraamte in haar billen voelt snijden, had afgeranseld.

O nee, o nee toch… Maria voelt vocht, vocht langs haar dijen glijden, een scherpe pijn. Ze wil schreeuwen en schreeuwt ook als ze ineens haar Jonge God voor zich ziet staan – het werkstudentje, de jurist met wie ze… maar was dat niet in een droom?
Zijn stem klinkt niet als uit een droom.
Fier komt hij op haar af, hij steekt minstens een hoofd boven de onordelijk door elkaar drommende menigte uit.
‘Kom,’ zegt hij enkel, en legt kalm een hand op de nek van de ezel die hem willig volgt. ‘Ik weet nog wel een grot die vrij is, hier kun je niet blijven in jouw toestand!’
Maria bloost van gêne, maar hij lacht haar gemoedelijk toe en zegt ironisch: ‘Andere zorgen. Dáár komt je mannie al aangedraafd. Weet ik wel raad mee.’
Met een enkele nekslag schakelt hij Jozef uit.
Maria voelt zich flauwvallen…

… haar kindje ligt veilig in de voederbak van de schapen. Maria heeft hem net gevoed, ondersteund door de jongeman.
Ze schrikt op.
Vliegt overeind. Geruststellende handen duwt ze van zich af.
‘Jozef! Oh Jahweh, je hebt hem vermoord!’ schreeuwt ze.
‘Niet dat ik weet – als je even luisteren wilt…’
Ze hoeft niet te luisteren om toch al te horen wat buiten gebeurt; onmiskenbaar de schreeuwstem van Jozef die eist om binnengelaten te worden.
‘Ik heb de grendel op de deur,’ zegt de jongeman, ‘maar wil je dat ik ‘m eraf haal?’
‘Nee,’ zegt Maria, vastberadener dan zij zich ooit gevoeld heeft, ‘ik ben van jou, ik blijf bij jou… wellicht is mijn kind…’
Suggereren durft ze niet.
Ze is tóch al hevig geschrokken van haar vrijmoedige woorden; zo práát een vrouw niet tegen een man.
Hij ziet er echter niet geschokt uit, kijkt haar enkel diep in de ogen en zegt: ‘Je beseft dat ik een Romein ben?’
‘Al was je Satan,’ roept Maria hartstochtelijk, met op de achtergrond nog steeds Jozefs gebons en geherrie tegen hun geblokkeerde deur, ‘ik hou van je, maar oh, ik voel me zo stom… eh… je bent jurist, of aankomend jurist… eh… ik weet je naam niet eens…’
Maria kijkt hem nu recht aan, ze wil weten.
Ook de jongeman kijkt haar recht aan, niets wil hij liever dan zich laten kennen door haar.
Hij richt zich op en zegt:
‘Ik weet niet wat je bedoelt met jurist, maar ik ben bezig de wetten van Rome te leren, ooit, ooit…’
Hij zwijgt even, denkend aan zijn ambitieuze plannen.
Dan hervat hij, tegenover zijn geliefde zijn volle Romeinse naam noemend:
‘Mijn naam is Pontius Pilatus.’

Schrijver: Femmy, 30 november 2005


Geplaatst in de categorie: kerstmis

1.8 met 8 stemmen 1.637



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)