Inloggen
voeg je verhaal toe

Verhalen over filosofie

Ochtendfile

's Avonds, tijdens het tandenpoetsen, kreeg ik plots een heldere, onderscheiden gedachte:

  'Ik ben een postmodern denker.'

Dat feit op zich, dat ik iets met zekerheid wist, was eigenlijk al een weerlegging van de conclusie die ik net maakte, want veel postmodernisten zijn notoire relativisten. Maar dat verhinderde me niet om mezelf te feliciteren met dit herwonnen gevoel van identiteit. De hele dag had ik lopen piekeren over mijn rol in dit leven. Het begon al toen ik op de rand van mijn bed ging zitten om mijn pantoffels te zoeken: bruine, afgesleten, leren ondingen, met de onhebbelijke gewoonte om 's nachts van hun plaats weg te kruipen zodat ik ze 's morgens niet meer vind. In die toestand tussen waken en dromen, overviel me een idee. Dat gebeurt me wel vaker, maar deze keer was het werkelijk verontrustend.

‘Ik ben hier niet’, dacht ik. ‘De man die zijn pantoffels zoekt, dat ben ik niet.’

De droom waar ik net uit ontwaakte was immers veel helderder dan de bewustzijnstoestand waarin ik me nu bevond. Nog geen minuut geleden lag ik rond te dobberen op een luchtmatras, onder de blauwe hemel van de Middellandse Zee. Mijn zintuigen waren nog overweldigd door kleuren, geuren en andere prikkels, waaronder het beeld van een meisje in een gele monokini dat nog op mijn netvlies nabrandde. En nu zat ik hier. Te suffen. Me af te vragen of ik er wel was. Een vraag die ik me daarnet helemaal niet stelde, omdat de droom klaarblijkelijk een betere illusie van werkelijkheid wist te scheppen. Terwijl ik mijn linker pantoffel met mijn grote teen onder het karpetje uitviste, herinnerde ik me een Chinees vers. Het ging over een man die zich enkele millennia terug ongeveer dezelfde vraag had gesteld als ik: 'Ben ik de man die droomt dat hij een vlinder is, of ben ik de vlinder die droomt dat hij een man is?' Zoiets in die aard. In gedachten verzonken zette ik me aan de ontbijttafel.

'Jansen, wat trek je weer een zuur gezicht' zei mijn vrouw, 'waarover zit je nu weer te piekeren?' Ze noemt me altijd Jansen, als ze gepikeerd op me is.

'Ik weet niét of ik een vlinder ben, of een man', zuchtte ik.

'0,' zei ze, 'misschien komt het wel terug als je je eitje hebt opgegeten.'

Ik staarde haar vragend aan.

'Vlinders eten namelijk geen eitjes', zei ze fijntjes.

Ze keek me aan met haar één-nul-gezicht en stond op met haar nou-jij-weer-uitdrukking. Ik gaf me maar gewonnen en ging naar mijn werk.


De koffie en het eitje hadden me weer voldoende ontologisch houvast gegeven om mezelf wijs te maken dat ik een werkelijk bestaand persoon op een werkelijk bestaande aardkloot was, maar zekerheid omtrent de zin van mijn leven had ik nog niet gevonden. In de file onderweg naar mijn werk had ik ruimschoots de tijd om hierover na te denken.

'Ben ik de beweger, of slechts de bewogene?' vroeg ik me af, toen een zenuwachtige Opel me vanachter een duwtje gaf. Hier hing namelijk ontzettend veel van af: in een mechanistisch opgevat heelal was ik slechts een willoze pop, in handen van een hopelijk niet waanzinnige regisseur. In dit geval viel de verantwoordelijkheid om keuzen te maken volledig van me af. Exit Sartre. Leven werd gereduceerd tot een zaak van relaxen en pro¬beren om zoveel mogelijk van de rit te genieten.

'All the world's a stage and all the men and women merely players...', declameerde ik. De vrouw voor me keek boos in haar spiegeltje. Ze dacht zeker dat ik een betoog hield over vrouwen achter het stuur. Ze stak haar tong uit, maar ik deed alsof ik het niet merkte. Een jonge slungel in een rode Fiat toonde me zijn geërecteerde middelvinger, omdat hij niet uit zijn parkeerplaats weg geraakte. Hij moest zich ongeveer voelen zoals ik: immobiel op een tegen duizenden kilometers per uur voortrazende bol. Maar, gesteld dat er werkelijk een Grote Poppenspeler bestond, dacht ik, voerde hij dan zijn eigen scenario uit, of was er misschien een hij of zij die hem tot in details voorschreef wat er moest gebeuren. Bijvoorbeeld dat ik hier in deze file mezelf begin af te vragen of deze gedachten wel van mezelf zijn? Voor me stapte de vrouw uit. Even vreesde ik dat ze het op mij gemunt had, maar tot mijn oplichting sleurde ze de dame in de auto naast me bij de haren uit haar wagentje. Geïnteresseerd keek ik toe hoe ze elkaar te lijf gingen. 

De hele scène had iets irreëels. De hoekige bewegingen van armen en benen verraadden de draadjes waarmee ze werden bewogen.

Ceci n'est pas une querelle.

Aangenomen dat ik hier werkelijk zit, en dat ik niet droom, en dat mijn bewustzijn me de werkelijkheid toont zoals ze is, dan blijf ik toch nog met de grote hamvraag zitten en die luidt:

'Meneer, wilt u eens in het zakje blazen alsjeblieft?' 

'Nee,' zei ik verstoord tegen de agent die door mijn raampje leunde, 'dit is niet DE vraag!'

'Wilt u zo vriendelijk zijn uit te stappen en over de witte streep te lopen, meneer?' drong de agent aan. Woedend over zoveel onbegrip stapte ik uit, blies de zak op en begon de streep af te lopen. Ik zette er flink de pas in om er snel vanaf te zijn. De hamvraag, vervolgde ik, tegen mezelf pratend, is dus: 'Wat is de REDEN van mijn bestaan?' Met mijn ogen strak op de streep gericht woog ik de mogelijke antwoorden af. Ten eerste: er is helemaal geen reden. Enjoy it while you can. Proficiat, Jansen u hebt zopas het grote lot uit de genetische loterij gewonnen. Een eitje van uw moeder heeft zich met de zaadcel van de postbode verenigd, zodanig dat deze combinatie uw persoon opleverde. Op de een of andere manier bevredigde deze uitleg me niet. Er moest meer zijn. Ik bleef even staan toen mijn volle lijn in streepjes overging. Elk streepje was maar net groot genoeg om mijn voet op neer te zetten. Oppassen, Jansen, niet buiten de lijntjes, spoorde ik mezelf aan. Geconcentreerd vervolgde ik mijn weg. Zonder mijn evenwicht te verliezen, nam ik de draad van mijn gedachten weer op. Ik ben hier met een doel. Maar welk doel? Over deze streepjes lopen was toch niet zo'n zinvolle bezigheid? Of had het in het grotere bestel wel een zin? Vormde ik, met mijn kaarsvlammetjes aan bewustzijn slechts een lichtpuntje in de zon van een wezen met een onvergelijkbaar stralender intelligentie? Mieren en bijen hadden immers ook zoiets als een collectief bewustzijn. 

Ik stond stil. 'Ben ik een mier?' De gedachte schokte me. Er was me steeds voorgehouden dat de mens het eindpunt en het kroonjuweel van de schepping was. De idee dat ik slechts een celletje, of misschien slechts een atoom was van iets groters, dat ik niet kon bevatten, leidde me nergens naar. Want, hoe zat dat dan? Was de natuur dan zo blind dat ze een onbetekenende schakel in het geheel zou begiftigen met rede en bewustzijn? De kortste weg naar anarchie is om iedereen in een bedrijf baas te maken. Als de mens voorbestemd was om slechts een ondergeschikte rol te spelen, dan zou ik, als demiurg, dat bewustzijn mooi weggelaten hebben. De reden voor mijn bestaan was dus niet terug te voeren op iets buiten mezelf, want zoiets kon ik me toch niet voorstellen. Geen touwtjestrekkerij voor mij. Indien er werkelijk een reden was voor mijn bestaan, dan was ik vrij om ze te kiezen. Als ik bijvoorbeeld verkoos om op dit moment naast de streep te stappen, wie zou mij er dan van weerhouden? Uitdagend keek ik rond. Er was inderdaad niemand om me tegen te houden: ik had inmiddels de bebouwde kom verlaten en was tussen de weiden en braakliggende akkers volledig op mezelf teruggeworpen. Het was een nieuwe ervaring, die me meteen in staat stelde om alle betreden paden van de filosofie te verlaten. Vermetel volgde ik een overwoekerd pad. Het leidde naar een donker bos. Aan een splitsing citeerde ik de eerste twee lijnen van "The road not taken" van Frost en sloeg toen kordaat het meest kronkelige paadje in. Ik voelde me lekker in mijn vel, omdat ik bij elke splitsing een keuze moest maken. Het sterkte me in mijn overtuiging dat een mens van nature een autonoom denkend en handelend wezen is.

'De pot op met het systeemdenken', dacht ik. 'Het enige -isme dat voor mij deugt is het Jansen-isme.' Gelukkig was het een klein bos, zodat ik niet al te uitgeput in een Mac Donalds terecht kwam, waar ik na het verorberen van twee bigmacs en een giant coke een taxi naar huis nam. Ik wist dat mijn baas me niet zou missen, want als geen ander beheerste ik de kunst om onopvallend in de omgeving op te gaan. Als trouwe aanhanger van Epicurus leidde ik een bijzonder teruggetrokken bestaan in mijn bureautje. De muren had ik in het grijs van mijn kostuum laten schilderen, zodat het niet meteen zou opvallen dat ik er niet was. De rest van de dag bracht ik door met het zoeken naar mijn rechter pantoffel en toen ik die eindelijk gevonden had, was het bedtijd en besloot ik de dag met de heldere en onderscheiden gedachte over de aard van mijn identiteit.


'En,' vroeg mijn vrouw me die avond in bed, 'ben je er al achter gekomen of je al dan niet een vlinder bent?'

'Ik ben geen vlinder. Ik ben een postmodernist', zei ik beslist.

Ze fronste de wenkbrauwen. Ik vroeg me af of ze het doorhad dat ik de term als eufemisme voor het radicalere Jansen-isme had gebruikt. Maar ze was vol vertrouwen.

'Dat hebben we nog niet gehad. Het klinkt wel goed. Misschien moet je er eens een artikeltje over schrijven', raadde ze aan. 

Wat ik dan ook heb gedaan. 

... - dit verhaal verscheen eerder al in 'De Brakke hond' ...


Zie ook: https://sites.google.com/view/julesgrandgagnage

Schrijver: Jules Grandgagnage, 26 november 2019


Geplaatst in de categorie: filosofie

5.0 met 4 stemmen 107



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)