Verhaal van een dokter
Graag wil ik als een soort postuum eerbewijs aan Simon Carmiggelt (1913-1987) het volgende verhaal van hem plaatsen uit de bundel 'Later is te laat' uit 1964.
Overigens is de keuze van dit verhaal betrekkelijk willekeurig, want al zijn verhalen zijn juweeltjes en voltreffers.
Naar mijn mening is Carmiggelt 15 jaar na zijn dood nog steeds de ongekroonde en nooit geëvenaarde koning van het korte verhaal.
Verhaal van een dokter
Op de kinderzaal van het ziekenhuis waar hij werkt heerst mazelen. Dat is niets bijzonders -er heerst altijd wel iets. Maar het heeft een consequentie: een nieuw patiëntje dat de besmettelijke ziekte nog niet gehad heeft, kan dan op de kinderzaal niet terecht en moet elders worden ondergebracht.
Dat gebeurde ook met het kleine jongetje.
Hij werd, na een ongeval, in het ziekenhuis afgeleverd en aangezien de mazelen nog niet op zijn pril repertoire hadden gestaan, bracht men hem op de waakzaal, geen opwekkende omgeving, want daar liggen de ernstigste patiënten, die permanent toezicht en verpleging nodig hebben. Er wordt veel geleden en gestorven.
Tussen al die in een deerniswekkende toestand verkerende mannen op leeftijd, lag het jongetje heel klein te contrasteren in zijn bedje. Aanvankelijk was hij doodstil, maar ofschoon zijn verwondingen verre van futiel waren, zat hij al na een paar dagen rechtop en speelde met zijn beer. Als enig kind op die sombere zaal vol droeve gevallen, vertederde hij alle zusters, zodat hij er eigenlijk wel een goed leventje had. Er was maar één ding dat hem dwarszat.
Elke dag kwam zijn moeder op bezoek. Alleen zijn moeder. Zijn vader kwam nooit. Als hij ernaar vroeg, zei ze: ‘Pappa is heel ver weg.’
Niemand wist wat dit precies inhield. In elk geval betekende het dat hij niet kwam.
Het jongetje had daar hinder van. Hij wilde een vader en omdat hij vergeefs verlangde, nam hij een praktisch besluit en benoemde er een paar. Niet alleen een nog vrij coherente patiënt, die tegenover hem lag, sprak hij met ‘papa’ aan, maar ook de dokter, die hem elke dag kwam bezoeken, kreeg deze eretitel. Aangezien hij nog vrij jong was hadden de verpleegsters veel stof tot giechelen. Maar dat droeg hij als een man, want de stem van het jongetje klonk zo oprecht verheugd als hij hem ’s ochtends al van verre toeriep: ‘Dag pappa!’
En er hoorde nog een treffende ervaring bij.
In het bed naast dat van de kleine patiënt lag een oude man te sterven. Hij zou het niet lang meer maken. Een hersenziekte had hem geveld en er was geen menselijk contact meer met hem te krijgen. Dag en nacht lag hij doodstil op zijn rug en staarde met grote, lege ogen naar de zoldering. Zijn naam was hij vergeten. Hij moest gevoerd worden, praten deed hij niet meer en zijn versleten lichaam, waarvan de dood eigenlijk reeds bezit genomen had, reageerde nauwelijks op uitwendige prikkels. Als een ding lag hij in bed en vegeteerde voort, naar het einde.
Maar elke dag gaf hij één teken van leven.
Als de dokter des ochtends op de zaal kwam en het bedje van de kleine patiënt naderde, klonk het vrolijke, heldere stemmetje van het kind: ‘Dag pappa!’
Op dat ogenblik gebeurde er iets met de levende dode man. Uit het roerloze lichaam dat daar maar lag, al zoveel weken lang, steeg een stem op, die antwoordde met: ‘Dag jochie.’
Meer niet.
Maar uit die twee woorden klonk, elke morgen weer, de diepe tederheid waarmee een vader zijn kind geruststelt, dat om hem roept.
Inzender: Ridzerd, 3 december 2002
Geplaatst in de categorie: literatuur