Het grotemensenwonder
De kleinste jongen draagt nog een muts.
Hij heeft van gel geen kaas gegeten, zijn haar is gewoon zijn haar en hij is wie hij is, zonder bewustzijn van het beeld dat zijn verschijning bij anderen oproept.
Het is een muts met bretonse strepen en hij is kletsnat. Toch houdt hij hem op, want de regen is koud. Het jongste meisje draagt nog vlechten, even lang en dun als haar ledematen die wanneer zij onverwacht op de rug van een volwassene springt en ze om een middel heen slaat, in de verte doen denken aan vervlogen kleutervreugde.
In de zomer waren beiden nog volwaardige leden van de groep. Weliswaar het kleine zusje en het kleine broertje van, maar toch goed genoeg om het getal kinderen aan te vullen tot een kritische massa die verstoppertje om de grote schuur, voetballen op het weitje achter, of het volgen van de beek opwindend maakte. Je kon het toen al zien aankomen. Soms viel het spel stil, zaten de grote broer van het meisje en de grote zus van het jongetje naast elkaar op het muurtje en draaide de rest er landerig omheen, als in afwachting van iets, maar niemand wist wat. Ze keken naar hun voeten op de grond of elk een andere kant op, zij spraken niet met elkaar maar lieten zich leiden door de losse opmerkingen van de anderen waar zij nu en dan een woord doorheen slingerden. Zo duidelijk mogelijk demonstreerden ze niet in elkaar geinteresseerd te zijn, maar genoten stil van het toeval dat hen daar naast elkaar had neergezet en probeerden uit alle macht dat moment te rekken.
Nu is zijn stem gebroken, in zonlicht dat even door een winterse bui heen breekt vangt zijn bovenlip een lichte schaduw van zwart dons. Twee kleine welvingen zijn onmiskenbaar aanwezig onder haar rose truitje. Als zij voor hem staat reikt haar hoofd juist tot zijn kin. Haar dikke blonde haar is niet meer door de war, maar valt zijwaarts in kaarsrechte scheiding alsof het zojuist nog gekamd is. Miniatuur man en – vrouw zijn zij geworden, zomaar vanzelf alleen door de tijd.
Over eén ding zijn allen het eens: de kleintjes moeten weg, op tijd naar huis, want er moet ruimte gecreëerd voor het grotemensenwonder dat komen gaat. De groep is een 'gang' geworden. Het spel is vervangen door hangen, de zwerm trekt van de ene plek naar de andere, verbonden door het publieke geheim van een verliefdheid, dansend rond twee mensen, tussen wie iets zal gebeuren, iets móet gebeuren. De avond valt vroeg en het duister duurt lang, maar noch de lantaarnpaal, noch het kleine bosje, en ook niet de hut die zij ooit bouwden bieden uitkomst, want hoe het nu verder moet dat staat nergens geschreven. Vermoeid van kou en nattigheid valt de groep uiteen als de roep van een ouder door de nacht hen terug naar verschillende huizen trekt.
Geplaatst in de categorie: kinderen