De Fluit (2)
In de keuken was zijn moeder in de weer met het voorbereiden van de voedertijd. De vier tekkels liepen om haar heen te draaien, en de golden retriever liet vanuit de bijkeuken met haar gejank horen dat ook zij vol ongeduld wachtte. De inhoud van de etensbakken zag er smerig uit. Ze brak juist rauwe eieren over de brei van vlees en doorweekt brood en streek een piek uit haar gezicht. Willem probeerde niets te zien of te ruiken, bromde ‘Haa’ en liep snel door de keuken. Maar zij riep hem terug. ‘Niet naar binnen met die natte boel, dat trek je maar buiten uit, en als je toch die kant op gaat, gooi dan even deze eierschalen in de kippenren, wil je?’
Willem liep terug naar de tuin, gooide de eierschalen over het hek, en trok natte jas en schoenen uit. Toen sloop hij op kousevoeten naar de bijkeuken om daar zijn spullen te drogen te leggen. Bora glipte door de deur en werd onmiddellijk omgeven door een giftig gekef van tekkels. Ai, dat was een domme fout.
‘Hoe vaak moet ik nog zeggen.....’ begon zijn moeder, maar onderbrak zichzelf met een snelle greep in Bora’s nekvel en duwde de tegensputterende hond hardhandig terug in de bijkeuken. Ze ramde de deur dicht met een klap, die Willem als een kapotte knalpijp in zijn gehoorgang klonk. De hond hervatte het piepen met nieuwe overgave.
Op weg naar de achterkamer meende Willem in de langzame tonen die Wies onregelmatig achter elkaar aansloeg op de piano, een melodie te herkennen die hij al enige tijd aan het oefenen was op zijn dwarsfluit. Hij zong hij deze voor, met de nadruk op de toon die ze miste, liep door naar de achterkamer, en sloot zachtjes de deur.
Ongewild trof een wonderlijke bekoring hem soms, wanneer hij naar de onmiskenbaar kinderlijke trekken van dat gezicht keek, verhuld in een sluier van verdwaalde fijne krullen die vrijwel onmiddellijk ontsnapten nadat het haar strak naar achteren was getrokken, de huid zo bleek en doorzichtig dat het blauw aan de slapen er kwetsbaar doorheen schemerde. Het was een hem onbegrijpelijke lichtheid in haar aanwezigheid, die verspreid leek te worden door haar blik op de wereld en ieder die er deel van uitmaakte: zij scheen geen enkel kwaad te kunnen zien in wat er om haar heen gebeurde, alles bezorgde haar een vreugdevolle opwinding, elke ontmoeting met een ander levend wezen maakte haar blij, alsof zij verbaasd en verrast was niet alleen op de wereld te zijn, en gelukkig met zoveel soortgenoten die haar omringden.
Hij legde zijn schooltas op de buffetkast en zocht tussen de schoolboeken naar een papier, het proefwerk scheikunde dat hij verprutst had. Tegen de kast geleund bestudeerde hij de rode aantekeningen erop en kwam tot de slotsom dat het allemaal onnozele fouten waren. Toen stopte hij de spullen terug in de tas, duwde de afgezakte bril tegen zijn neus, en zette zich met een zucht tegen de rechte leuning van een oudhollandse stoel, waarvan de zitting kraakte onder zijn gewicht. Daar bleef hij wachten en luisteren, naar variaties op het thema van gisteren, bekende geluiden van onzinnig geruzie, het lichaam onbeweeglijk, de blik gericht op een klein stukje van het patroon in het behang. Het tumult verschrompelde in het geluid van een radio die wat hard stond en zelf verdween hij uit dat mislukte tableau vivant.
Geplaatst in de categorie: literatuur