Inloggen
voeg je verhaal toe

Verhalen

Liefdesperikelen

Het gebouw waarin wij gedoemd zijn aan onze ontwikkeling te werken, staat aan de rand van ons stadje. Ik schrijf over “ons” stadje omdat wij allen hier geboren zijn, we kennen elkaar dan ook door en door.
Of… is dat wel zo?
Arnold, Lydia en ik zitten, op ’t moment dat ik deze regels aan mijn dagboek toevertrouw, in klas 2c.
‘Wat word je al groot,’ zeggen langskomende familieleden tegen ons.
Ze hebben gelijk; ik ben, al zeg ik het zelf, uitgegroeid tot een ware schoonheid: lang, slank, donderbruine krullen die bijna tot mijn middel reiken en een lichtgebogen neus met teer gewelfde neusvleugels. Vaak sta ik kritisch maar tevreden in de spiegel te kijken.

Ook Arnold mag er zijn: iets langer dan ik, breedgeschouderd, van die lekkere biceps die zo zalig van onder zijn T-shirt uitpuilen, een grappige blonde lok haar die steeds over z'n voorhoofd valt. Die schudt hij dan met een ongeduldig rukje van z'n hoofd weer naar achter.
Oh, ik ben verliefd. Straalverliefd!

Wat Lydia’s uiterlijk betreft zal ik kort zijn, zo kort als zij is: een propje. Stijl haar van een onbestemde kleur. Maar haar ogen zijn mooi moet ik toegeven: vriendelijk, geestig, apart; wisselend van blauw naar grijs al naar gelang ze zich vrolijk of triest voelt.

Pauze. Arnold vraagt me mee ’t park in, hij wil me spreken over “iets bijzonder gewichtigs”! Zo zegt hij het en zo ziet hij er ook uit; ’n kleur als een boei heeft ie, die lieve lummel.
We trekken een paar koeken en cola lights uit de automaat en lopen naar ’t park.
Zwijgend.
We kiezen een bankje.
Zwijgend.
Dan ineens zegt hij, stamelt hij: ‘Ik hou van een meisje, weet je… maar… ze is niet makkelijk… ze… eh… ongenaakbaar, trots bedoel ik...’

Mijn hakken beginnen te roffelen van pure vreugd; ik boor ze diep in het zand, ik wil me niet verraden.
Hij schijnt van een rustige inleiding te houden - spannend!
Kalm zeg ik: ‘Dat lijkt maar zo, dat ze ’t hoog in d’r bol heeft, in wezen is ze verlegen – vráág haar. Gewoon. Een avondje uit. Of zo.’

‘Durf niet,’ klinkt het gedempt naast mij, ‘Lydia is zo trots dat…’
Lydia.
Lydia-propje.
Ik versteen.
‘Eh,… ik ga je een grote dienst vragen, Evelien,’ zegt de lul, ‘zou jij, namens mij, een briefje aan Lydia willen schrijven, je bent toch haar vriendin, je weet vast de woorden… en eh… het vanavond mailen zodat ik het in mijn eigen handschrift kan…’
De sukkel is inmiddels zo verlegen dat ie niets meer kan uitbrengen.
Zelf word ik koud tot in m’n ziel. ‘Komt in orde,’ zeg ik enkel, geef ‘m een klopje op z’n schouder en maak dat ik weg kom.

’t Is avond nu.
Ik sabbel aan m’n pen, peinzend over dat briefje voor Lamlul en Propje.
Het zal hen samen moeten brengen, ook zal het hen moeten lokken naar mijn duivels plan, leep uitgedacht inmiddels.
M’n computer staat al te zoemen, maar eerst schrijf ik in klad:
Er verandert veel
Ook in ons stadje
Waar bomen worden gerooid
Wegen verhard
Waar braakliggend land efficiënt wordt bebouwd
Zo zie ik dat, vol weemoed, ook vandaag weer
Zo zie ik dat, lopend naar jouw huis
Ik wil je vol aanzien, hoe het te benoemen…
Ik wil je ontmoeten, Lydia. Bezien. Betasten…
Ja, jou, Lydia…
Je kunt me vinden in het schuurtje achter de pastorie – half acht morgenavond.
See you,
Arnold
Niet ‘t grootste poëem aller tijden, maar ’t moet maar zo, denk ik onaangedaan.
Ik grijns en mail het.

De volgende avond ben ik al om zeven uur bij het schuurtje achter de pastorie; het favoriete plekje van de gelieven uit ons stadje.
Het slot van het belachelijke voordeurtje is allang kaduuk, de raampjes laten nog geen kat door.
Ik ga naar binnen, sleep een kruiwagen naar buiten, stapel die vol met stenen. Zet de overvolle kruiwagen pal naast de deur.
En nu is het Grote Wachten aangebroken.
Bijna. Eerst nog een paar dingetjes regelen.
Kop op, niet weifelen nu! Doen waarvoor ik hier gekomen ben!
Ik leg meegebrachte houtjes rond het huisje.
En wacht.
Mijn geduld wordt niet lang op de proef gesteld – daar zijn ze, zowat gelijktijdig.
Mijn jeugdvrienden. Welja!
Wij drieën. Altijd waren we samen.
Samen.
Maar nu? Zonder mij...
De verachtelijke verraders!
Maar ze zullen krijgen wat hun toekomt, laat dat maar aan mij over.
Zodra ze binnen zijn, duw ik de kruiwagen voor de deur, zet ‘m klem, dan sluip ik naar een wand, scherp luisterend.
Arnold laat geen woord ongezegd, het misbaksel.
Dus ga ik snel aan de slag: ik sprenkel mijn meegebrachte petroleum rond dat kot met die verdommelingen. Ik graai in mijn tas naar m’n meegebrachte houtjes. Ik loop rond met mijn brandende aansteker.
Prachtig!
Flinke fik, haha!
Gelukt!
Maar dan… geschreeuw, gekrijs en… mijn, ja, míjn naam meen ik te horen… Evelien, Effie, Evelien!!!
Ik begin te hollen, te draven, te rennen, ik struikel!!!
Val hard!
Moet kotsen, maar houd het binnen; politie, DNA - pas op, denk ik merkwaardig helder.
Even kijk ik om en meen twee fakkels te zien, twee fakkels die zich naar elkaar toewenden, zich in liefde, in dood verenigen.

Thuis.
M’n dagboek waaraan ik alles toevertrouw ligt voor me.
Ik kan niet schrijven.
Huilen, huilen, ik leun achterover om m’n dagboek niet te besmeuren.
Of ik spijt heb van mijn daad?
De toekomst zal het weten.

Schrijver: Femmy, 14 februari 2006


Geplaatst in de categorie: spijt

3.0 met 5 stemmen 817



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)