Inloggen
voeg je verhaal toe

Verhalen

1868 - 1922

Sprookje van de boze fee [deel IV]

Trots hief de fee het mooie, blonde hoofdje omhoog.

`Menselijke schoonheid?' vroeg ze met een spottend lachje. `Mensenmacht? Mensengeluk? Mensendeugd?'

Ze glimlachtte bitter. `Ik zou een mens willen zijn,' sprak ze droef. `Alleen om het mens, dat ik zijn zou, te kunnen vernietigen.'

`Alles wat is, is kwaad,' sprak de boze fee.

Al het licht was uit haar grote, blauwe ogen geweken. Diep en donker waren ze van medelijden en verlangen en liefde en smart.

`Niets is goed, niets is gelukkig, niets is volkomen dan het niet-zijn.'

Plotseling gleed een vreemde uitdrukking van triomf over haar trekken, een zachte, tedere vreugde begon in haar ogen te lichten.

`Het arme kind,' zei ze meelijdend, `het arme, lieve, kleine prinsesje... Ik moet gaan, om haar mijn gave te brengen. Ik moet gaan...'

En ze ging.

Lieve mensen, de fee moet krankzinnig zijn geweest, toen ze met zulk een gave zich op de weg begaf naar de feestelijke stad.

De avond begon te vallen en de stralen der ondergaande zon verguldden de gevels en schitterden in de vensters. Alle huizen stonden daar geïllumineerd, van onderen tot boven. Zelfs de dakvenstertjes schenen verlicht en het haantje van de toren stond hoog in de lucht als een vreugdevlam te branden...

Het vreugdevuur weerkaatste in de ogen der boze fee en het kleine mondje lachte triomferend...

Ze moet heus krankzinnig zijn geweest. Welk verstandig wezen zou op zulk een dag van licht en algemene vreugde het doodvonnis durven spreken over de hoop en de vreugde van geheel een volk - en dan nog denken goed te doen, en dan nog zich verbeelden de enige wijze te zijn in een wereld van dwazen?...

Ze liep door de straten der stad en sommige mensen, die haar daar zagen gaan, in de glorieschijn der ondergaande zon hielden haar voor Eén, hoger dan de feeën, voor een Engel des lichts, gezonden door God. Men juichte haar toe, waar ze ging.

Ze glimlachte droevig. `Als je wist, wat ik je brengen kom...' dacht ze. `Je zult me haten straks, straks zul je mij vloeken.'

Maar ze boog het hoofd niet in schuldbesef, noch wankelde in haar voornemen - ze verhaastte slechts even haar tred. Ze kwam aan de poort van het paleis, en de poortwachter liet haar binnen; ze ging door de gangen, en wijd wierpen de lakeien de deuren open, waar ze naderde; ze trad de feestzaal binnen - eerbiedig traden de gasten ter zijde en openden haar een weg.

De koning, die haar van verre zag komen, werd bleek als de dood. Maar de feeën stonden om het wiegje geschaard en spraken haar wensen. Deugd gaven ze aan het kindje, en schoonheid en liefde en verstand en gezondheid en blijdschap en lieftalligheid en macht en rijkdom en verbeeldingskracht en gevoel.

De boze fee stond in haar midden.

`De dood geef ik haar,' sprak ze rustig. `Ik ben te laat om haar mijn beste gave te geven. Ze zal eerst van alle andere gaven moeten genieten eer ze de mijne smaken mag. Maar dan, dan op haar zeventiende verjaardag zal ze zich wonden aan een spinnewiel en... sterven.'

Niets bewoog in de zaal - de koningin had zich met een kreet over het wiegje geworpen, de koning stond onbeweeglijk, de ogen vol ontzetting. De gasten keken de koning vragend aan, niet begrijpend. Was het een vertoning? Was het werkelijkheid?

`En sterven...' Ze herhaalde het woord zachtjes in zichzelf - toen begonnen ze het langzaam aan te verstaan. De achtersten begonnen op te dringen naar voren als wilden ze haar te lijf, een stroom van haat en angst en afschuw golfde uit aller ogen op haar aan.

`Dood haar, grijp haar!' begonnen ze te roepen.

De voorsten weken angstig terug.

`Vervloek haar!' eisten ze van de feeën.

Maar dezen stonden machteloos, niets vermochten ze tegen een eenmaal uitgesproken feeënwens.

Toen trad de dertiende naar voren, zij, die haar wens nog niet gesproken had.

`Niet vernietigen, slechts verzachten kan ik het vonnis,' sprak ze droef. `Honderd jaar moet de slaap duren, die ik tegenover de dood stellen kan...'

De boze fee onderwijl had de zaal verlaten, veilig door de angst en de afschuw, die ze verspreidde.

`De dwazen,' sprak ze en haar lippen trilden van verlangen. `Alles vinden ze beter dan de dood, zelfs een honderdjarige slaap en het ontwaken daaruit... hier op aarde...'


En nu, zal ik nog vertellen, hoe alles, wat de feeën wensten, in vervulling ging? Hoe de koning, in zijn voorzichtigheid - de dwaas - alle spinnewielen in zijn koninkrijk verbranden deed, zodat het prinsesje, niet kennende, waarvoor ze zich te wachten had, zich wondde aan het éne, dat bij toeval bewaard bleef? En hoe ze insliep en met haar het gehele paleis en hoe de prins haar wekken kwam met zijn kus...?

Ach dood en leven en liefde en huwelijk van mensenkinderen, het zijn alles wel zeer belangwekkende zaken maar op dit ogenblik voel ik daar slechts matige belangstelling voor. Mijn gedachten immers zijn bij de boze fee, en bij haar daad, en bij hetgeen haar tot die daad heeft gedreven...

Dit was het sprookje van de boze fee - over de Schone Slaapster in het Bos mogen anderen vertellen.

Schrijver: Jacqueline van der Waals
Inzender: JM, 25 mei 2004


Geplaatst in de categorie: koningshuis

3.8 met 13 stemmen 1.505



Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)