Inloggen
voeg je dagcolumn toe

Dagcolumn

Leuk! Een dagje strand...

De familie besloot dat we morgen naar het strand gaan. Je wilt niet, maar ja, je gaat toch maar mee. Dat hoort zo, heb je besloten. Je hebt nog wel flink onderhandeld en iedereen beloofde dat ze op tijd opstaan, zodat je vroeg kan vertrekken en de file kan vermijden.

Maar de volgende morgen blijkt het opstaan toch lastig. Je vrouw staat al niet meteen naast het bed en de kinderen zien dat als een uitnodiging om ook te vertragen. Dus dek je alleen de ontbijttafel, zit je alleen te ontbijten en verbijt je jezelf dat niemand in beweging komt na herhaalde aanmaningen van jou. Of toch, maar veel trager dan je wil.

Om tijd te winnen pak jij de spullen bij elkaar als de familie rond de ontbijttafel staat. Als je de achterbak dichtslaat denk je dat ze nu al zijn uitgegeten, maar nee. Er moest nog een eitje gekookt. En dan, als iedereen is uitgegeten, een lunch gesmeerd. ‘We kunnen toch wel een broodje kopen', vind je, maar de oudste weet zeker dat ze geen vegan broodjes hebben. En ja, als de broodjes zijn gesmeerd, moeten ze ook in de achterbak in de blauwe tas die achterin ligt. Dus alles eruit, broodjes erin en alle tassen er weer in.

Eindelijk op weg. Veel later dan je had afgesproken en ook nog later dan je had gehoopt, want je wist eigenlijk al wel dat ze zich niet aan de afspraak zouden houden. Maar je bent op weg. Je wilt het gaspedaal intrappen als je vrouw stelt, dat er nog moet worden getankt. ‘We halen het best heen en terug op deze tank’, leg je uit, maar nee, geen sprake van. Er moet getankt. ‘Anders zit je er morgen mee.’

Bij de benzinepomp is het druk. Je moet wachten en kiest uiteraard de verkeerde pomp. Dat is degene die het laatst wegrijdt. Je hebt tijd om naar de andere auto’s te kijken en je ziet aan de inhoud van de auto’s dat je de enige niet bent die op weg is naar het strand en verder weet je, dat die andere auto’s eerder in de file staan dan jij. ‘Misschien is er vandaag geen file', hoopt je oudste zoon, maar zelf geloof je dat niet. En niet ver na de pomp wordt je angstige vermoeden bevestigd. De jongste wil een ijsje. Dat kan nu niet, leg je uit, maar ze wil toch.

De file vordert traag. Dan weet je al hoe laat het is. Dat wordt zoeken naar parkeerplaatsen. ‘De airconditioning moet uit', verklaar je, want je weet dat de airconditioning anders nat blijft en gaat schimmelen. Dan krijg je een heel vervelende lucht in de auto. Hij moet een kwartier voor je arriveert uit. Ondanks heftige protesten, hou je stand. Hij gaat uit. Zelfs je vrouw is het niet met je eens, maar hij gaat uit en de raampjes gaan open. De warme lucht komt je tegemoet.

‘Het stinkt,’ zegt de jongste, ‘en ik wil een ijsje.’ De lucht van de dieselauto naast je maakt het wachten inderdaad vervelender dan het al is. Maar je houdt stand: de airconditioning blijft uit. Raampjes worden dichtgedraaid, maar de airconditioning is en blijft uit. ‘Je kan me wat', zegt je vrouw terwijl het zweet op haar voorhoofd parelt en ze zet hem aan.

Je probeert nog een heel klein beetje van je gezag te redden: ‘als we op de parkeerplaats zijn, gaat hij uit, basta'. Niemand reageert. Zo die zit. Maar als je eindelijk de parkeerplaats opdraait, kijkt je vrouw je zo indringend aan, dat je het niet waagt om de airconditioning uit te zetten. Dan maar schimmel. Die ene keer, probeer je jezelf voor te houden, kan ook zo erg niet zijn. Je probeert de vorige nederlagen te vergeten. En de toekomstige.

En de vrees, dat het zoeken is naar een parkeerplaats, verandert in een zekerheid. Nergens plek. Soms wijst één van je kinderen op een plek: ‘daar!’ Maar als je met moeite keert en draait en voor de plek komt, blijkt er een klein autootje in te staan dat makkelijk over het hoofd werd gezien. ‘Misschien moeten we een plek te voet zoeken', zeg ik. Mijn vrouw, ja, de hele kinderschaar is het ermee eens, maar wie gaat de koele auto uit om de plek te zoeken? Jij dus. Je vrouw rijdt wel achter je aan. Na tien meter ben je al boos op jezelf dat je je hoedje achterin de auto hebt gelegd. Die krijg je daar met geen mogelijkheid weg.

Eindelijk, eindelijk een parkeerplaats. Je rent erheen en je gaat erin staan. Een sportieve jongen wil zijn cabrio erin zetten, maar je blijft wijdbeens staan. Je kijkt naar de auto met daarin je vrouw en je kinderen. Je zwaait naar ze, maar geen reactie. De cabrio toetert, maar je houdt stand. Je verdedigt de parkeerplaats desnoods met je leven. Eindelijk draait hij weg. En dan zie je dat je vrouw drie plekken eerder in een parkeervak schuift. Weifelend wacht je nog tot ze er helemaal in staat, maar dan besluit je toch je hardbevochten parkeerplek op te geven. De cabrio ziet het en het karakter van de sportieve jongeman blijkt niet op zijn uiterlijk te lijken. Ziedend gaat hij weer achteruit en hij scheldt jou voor alles wat los en vast zit. Zelfs Trump komt langs. Die zou wel weten wat hij met mij zou doen.

Is het een bedreiging? Negeren, probeer ik, negeren, maar van binnen voelt het toch rot. Zo wil ik niet behandeld worden. Aan de andere kant, de lichaamstaal en het lichaam van die jonge man nodigen niet uit tot een verdere verbale krachtmeting en al helemaal niet tot een fysieke krachtmeting. Bij je auto aangekomen ben je net op tijd om te roepen ‘voorzichtig’, maar de jongste zoon zwaait de deur te ver open: beng. Een deukje in je deur en een flinke deuk in de zwarte Porsche van de auto naast je. Ook dat nog.

Gelukkig zijn we hiervoor verzekerd, hoop je. ‘Ik wil nu een ijsje', eist je jongste die zich weinig van je gemoed aantrekt. ‘We gaan eerst naar het strand', zeg je, maar je vrouw weet wel beter: ‘we moeten een briefje achter laten'. ‘Waar haal ik een briefje vandaan?’ ‘Dat zit in de blauwe tas’. Natuurlijk. Diezelfde achterste tas met de broodjes.

‘En een pen?’ ‘Misschien moeten we iemand vragen’. Als ik rond kijk, zie ik maar één persoon, de jongeman van de cabrio, die zijn broek uittrekt en een kleine tas uit zijn auto haalt. Hem ga ik zeker niet vragen. ‘Ik zie niemand'. ‘Jawel, daar staat een man', wijst de oudste dochter. ‘Misschien moest jij hem dan vragen’', hoopte ik, maar natuurlijk durft ze niet. Niemand durft. En ik weiger. ‘Wat een onzin, je moet hem vragen’. De jongeman loopt weg. Moet ik hem nu echt achter hem aanrennen? Nee toch zeker. Ik zie een andere Citroen rijden en loop erop af om die daarin zittende vrouw te vragen. Ze draait het raampje niet eens open en als ik schreeuw: ‘heeft u een pen', schudt ze van nee en rijdt verder. Omkijkend zie ik dat de jongeman gelukkig uit het zicht is, die kunnen we niet meer vragen.

‘Misschien komen we nog wel iemand tegen', en mijn vrouw accepteert dit keer het noodlot. Mijn jongste dochter wil nog steeds nu een ijsje, maar is intelligent genoeg om te snappen dat er op de parkeerplaats geen ijsjes te krijgen zijn. We pakken de spullen uit de auto, ieder een tas en ik de rest en sjokken naar het strand. Het steile duin over en dan weer over het mulle zand naar beneden. Daar staat een tent die ijsjes verkoopt: ‘ik wil nu een ijsje! Nu!’ Mijn vrouw vindt dat ik er maar een moet kopen. ‘Ik kan niet bij mijn portemonnee, zegt ze. Dus loop ik met de bagage naar de ijstent, ga in de rij staan en zie mijn familie verder lopen op zoek naar een plekje. Ik moet ze steeds in de gaten houden en tegelijk mijn plek in de rij. Als ik aan de beurt ben, koop ik zes ijsjes, betaal en draai me om. Ik zie ze niet meer.

Schrijver: Jan R. Lønsing, 18 augustus 2022


Geplaatst in de categorie: actualiteit

3.2 met 4 stemmen 183



Er is 1 reactie op deze inzending:

Naam:
P. Ris
Datum:
18 augustus 2022
Volgend jaar weer, Jan?

Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)